a.
die onmiddellijk voorafgaand aan een dienstbetrekking als bedoeld in
artikel 3,
4 of
5, recht had op een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ,
1°.
minder dan 35% arbeidsongeschikt is,
2°.
alsmede op de eerste dag van elf weken voorafgaand aan die dag geen dienstbetrekking had met een andere dan zijn eigen werkgever, tenzij de dienstbetrekking met die andere werkgever reeds bestond op de eerste dag van de wachttijd,
3°.
niet in staat is tot het verrichten van eigen of andere passende arbeid bij de eigen werkgever, en
4°.
binnen vijf jaar na die dag in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten bij een werkgever,
d.
die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt en in verband met ziekte of gebrek een belemmering ondervindt of heeft ondervonden bij het volgen van onderwijs en binnen vijf jaar na afronding van dat onderwijs arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, of
e.
die geen werknemer is als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, achttien jaar is of ouder en in verband met ziekte of gebrek een belemmering ondervindt of heeft ondervonden bij het volgen van onderwijs en binnen vijf jaar na afronding van dat onderwijs arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten,
heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.
a.
die voorafgaand aan zijn dienstbetrekking, bedoeld in
artikel 3,
4 of
5, recht had of heeft gehad op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of arbeidsondersteuning op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ,
c.
wiens dienstbetrekking, bedoeld in
artikel 3,
4 of
5, is aangevangen voordat zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of arbeidsondersteuning op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ontstond, omdat die dienstbetrekking is aangevangen voordat hij achttien jaar werd,
heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen na aanvang van de dienstbetrekking. Het recht op ziekengeld van de werknemer, bedoeld in onderdeel c, ontstaat niet eerder dan zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of arbeidsondersteuning op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten .
3.
De werknemer die, onmiddellijk voorafgaand aan een dienstbetrekking als bedoeld in
artikel 3,
4 of
5, naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een structurele functionele beperking had en voor wiens ondersteuning bij arbeidsinschakeling het college van burgemeester en wethouders, onmiddellijk voorafgaand aan de dienstbetrekking op grond van
artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet, zorg droeg, heeft in perioden van ongeschiktheid tot werken die zijn aangevangen in de vijf jaren volgend op twee aaneengesloten jaren waarin hij in een dienstbetrekking ten minste het minimumloon verdiende, waarbij de werkgever geen loonkostensubsidie als bedoeld in
artikel 10d van de Participatiewet ontving, recht op ziekengeld vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken. Op de werknemer, bedoeld in de eerste zin, zijn het eerste lid, onderdelen d en e, en het tweede lid, onderdelen a en c, niet van toepassing.
4.
De werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en ten aanzien van wie een dienstbetrekking, bedoeld in
artikel 3,
4 of
5, bij diens werkgever wordt voortgezet nadat dat recht is vastgesteld, heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na vaststelling van het recht op uitkering.
5.
Het ziekengeld, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, bedraagt 70% van het dagloon van de verzekerde.
6.
In afwijking van het vijfde lid wordt het ziekengeld in het tijdvak van 52 weken vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken van de werknemer, bedoeld in
artikel 3, op verzoek van de werkgever gesteld op het dagloon, met dien verstande dat het ziekengeld niet meer kan bedragen dan de aanspraak van de werknemer op het loon dat de werkgever verschuldigd zou zijn, indien daarop geen ziekengeld in mindering zou zijn gebracht. Indien de werknemer op grond van
artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek over de eerste twee dagen van het tijdvak, bedoeld in de eerste zin, geen recht op loon heeft, wordt, in afwijking van de eerste zin, het ziekengeld over elk van deze dagen gesteld op de hoogte van het ziekengeld op de dag direct volgend op die twee dagen. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken zijn de tweede en derde zin van
artikel 29, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
9.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het tweede en derde lid.
10.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt op verzoek van de werknemer of de persoon die verwacht een dienstbetrekking met een werkgever te zullen aangaan een verklaring of de aanvrager naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het eerste lid, onderdeel d of e.