1.
De bepalingen van dit wetboek zijn van toepassing voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.
2.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, voor zover deze Titel geen afwijkende bepalingen bevat.
3.
De bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op de ouders of voogd, zijn alleen van toepassing, zolang de verdachte minderjarig is.
Artikel 488a
Artikel 94a is van overeenkomstige toepassing op personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat inbeslagneming tot bewaring van het recht tot verhaal ten aanzien van jeugdigen mogelijk is in geval van verdenking van onderscheidenlijk verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd.
1.
Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt ambtshalve een raadsman toegevoegd wanneer
b.
de officier van justitie een strafbeschikking wil uitvaardigen en het bedrag dat daarmee is gemoeid het bedrag van € 115 overschrijdt of
c.
tegen hem een vervolging, anders dan door een strafbeschikking, is aangevangen wegens een feit waarvan in eerste aanleg de rechtbank, niet zijnde de kantonrechter, kennis neemt.
3.
De toevoeging geschiedt door of op last van de voorzitter van de rechtbank, onderscheidenlijk, wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg, door de voorzitter van het gerechtshof.
4.
Het openbaar ministerie geeft aan de voorzitter van de rechtbank, dan wel van het gerechtshof, onverwijld schriftelijk kennis van de verplichting tot toevoeging ingevolge het eerste of van een verhoor als bedoeld in het tweede lid.
Artikel 490
Indien de verdachte rechtens zijn vrijheid is ontnomen en niet is geplaatst in een justitiële jeugdinrichting, is ten aanzien van zijn ouders of voogd
artikel 50 van overeenkomstige toepassing.
1.
In afwijking van
artikel 59, vijfde lid, wordt de raad voor de kinderbescherming onverwijld van het bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld.
2.
Indien naar aanleiding van de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wordt gerapporteerd, slaat de officier van justitie daarop acht alvorens een vordering tot bewaring te doen.
Artikel 492
De kinderrechter treedt inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis op als rechter-commissaris.
1.
Indien de rechter de voorlopige hechtenis van de verdachte beveelt, gaat hij na of de tenuitvoerlegging van dit bevel, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden geschorst. De rechter kan daarbij een gecertificeerde instelling als bedoeld in
artikel 1.1 van de Jeugdwet of, indien de verdachte inmiddels de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, opdracht geven toezicht te houden op de naleving van voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
2.
In het bevel tot voorlopige hechtenis en tot schorsing daarvan worden zodanige bepalingen opgenomen als voor de juiste uitvoering daarvan nodig worden geoordeeld.
3.
Tot het ondergaan van inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis kan elke daartoe geschikte plaats worden aangewezen. Bij het bevel tot voorlopige hechtenis kan worden bepaald dat de verdachte gedurende de nacht in een inrichting als bedoeld in de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen , dan wel op een andere plaats als bedoeld in de eerste volzin verblijft, en gedurende de dag in de gelegenheid wordt gesteld de inrichting of die plaats te verlaten.
4.
Een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming kan een termijn van dertig dagen niet te boven gaan indien de rechtbank de verdachte niet heeft gehoord.
5.
In de gevallen waarin verlof kan worden verleend op grond van het bepaalde bij of krachtens de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen , blijft het in het eerste en tweede lid inzake schorsing bepaalde buiten toepassing.
6.
Schorsing van de voorlopige hechtenis vindt steeds plaats onder de algemene voorwaarden, genoemd in
artikel 80. De rechter kan, na advies te hebben ingewonnen van de raad voor de kinderbescherming, ook bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden. De rechter verbindt slechts bijzondere voorwaarden aan de schorsing voor zover de jeugdige daarmee instemt. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bijzondere voorwaarden aan de schorsing kunnen worden verbonden en aan welke eisen de instemming van de jeugdige moet voldoen.
1.
De officier van justitie wint bij de raad voor de kinderbescherming inlichtingen in omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte, tenzij hij
a.
aanstonds onvoorwaardelijk van vervolging afziet of
b.
de zaak voor de kantonrechter vervolgt.
2.
Indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of ingevolge
artikel 196 in een inrichting is opgenomen, geeft de officier van justitie onverwijld bericht aan de raad.
3.
De raad kan de officier van justitie ook uit eigen beweging adviseren.
4.
De rechter-commissaris kan eveneens bij de raad de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, inwinnen.
1.
De zaak wordt bij de rechtbank in eerste aanleg voor de kinderrechter vervolgd.
2.
Niettemin geschiedt de behandeling van de zaak door de meervoudige kamer, indien naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie
a.
in de zaak een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen dan wel een zwaardere hoofdstraf dan vrijheidsstraf van zes maanden dient te worden opgelegd;
b.
wegens de ingewikkeldheid van de zaak behandeling door de meervoudige kamer de voorkeur verdient;
c.
de zaak, indien deze tevens één of meer verdachten betreft die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, niet voor splitsing vatbaar is.
3.
In zaken welke voor een meervoudige kamer der rechtbank worden vervolgd neemt de kinderrechter aan het onderzoek der terechtzitting deel.
4.
De kinderrechter is bevoegd kennis te nemen van een strafbaar feit of strafbare feiten die zijn begaan nadat de verdachte de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt indien de vervolging van dat feit of deze feiten gelijktijdig plaatsvindt met de vervolging van verdachte ter zake van een strafbaar feit bedoeld in
artikel 488, tweede lid. Het tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.
6.
Het bepaalde in het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing wanneer het afzonderlijke strafbare feiten betreft die op grond van
artikel 263 of
artikel 287 gevoegd zijn behandeld.
1.
De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.
2.
Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht, tenzij aanstonds van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbevoegdheid van het gerecht blijkt, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.
3.
Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, wordt tenzij het gerecht de medebrenging tegen een nader tijdstip gelast, verstek verleend. Het onderzoek wordt daarna voortgezet.
4.
Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien ten tijde van de terechtzitting de verdachte inmiddels de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt.
1.
De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist.
2.
De voorzitter van de rechtbank gelast een openbare behandeling van de zaak indien naar zijn oordeel het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, diens medeverdachte, ouders of voogd.
1.
De ouders of de voogd zijn verplicht tot bijwoning van de terechtzitting. Zij worden daartoe opgeroepen. Bij de oproeping wordt hun kennisgegeven, dat, indien zij niet aan deze verplichting voldoen, het gerecht hun medebrenging kan gelasten.
2.
Indien ouders of voogd op de terechtzitting zijn verschenen, worden zij, nadat de verdachte, een medeverdachte, een getuige of een deskundige zijn verklaring heeft afgelegd, in de gelegenheid gesteld daartegen in te brengen wat tot verdediging kan dienen. In het in
artikel 51g, vierde lid, bedoelde geval kunnen de ouders of de voogd vragen stellen aan een getuige of deskundige, maar alleen betreffende de vordering tot schadevergoeding; zij worden in de gelegenheid gesteld verweer te voeren tegen die vordering.
3.
Niettemin kan het gerecht ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bevelen, dat een verhoor van de verdachte, van een getuige of van een deskundige buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiedt, tenzij de zaak in het openbaar wordt behandeld. Het gerecht deelt in dat geval de zakelijke inhoud van een en ander aan de ouders of voogd mee, voor zover niet gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
1.
Indien de ouders of voogd van een van misdrijf verdachte minderjarige in gebreke blijven op de terechtzitting te verschijnen beveelt het gerecht de aanhouding van de zaak tegen een bepaalde dag en beveelt het tevens hun oproeping. Het gerecht stelt voorafgaand aan zijn beslissing de verdachte, de officier van justitie en het slachtoffer dat ter terechtzitting aanwezig is, in de gelegenheid zich uit te laten over de wenselijkheid van aanhouding.
2.
Het gerecht kan bij het bevel tot oproeping een bevel tot medebrenging verlenen, indien het de aanwezigheid van een of beide ouders dan wel de voogd bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting noodzakelijk acht. Het gerecht kan dit bevel ook geven in het geval van de behandeling van de zaak van een van overtreding verdachte minderjarige.
3.
Het gerecht kan slechts bevelen dat het onderzoek niet wordt aangehouden, en dat een bevel tot medebrenging niet wordt verleend indien:
b.
de ouders of voogd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben, of
c.
de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.
1.
Het gerecht kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bepalen, dat vragen betreffende de persoonlijkheid of de levensomstandigheden van de verdachte buiten diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld en behandeld en dat het openbaar ministerie of de raadsman buiten tegenwoordigheid van de verdachte daarover het woord zal voeren.
Artikel 498
Indien het gerecht het noodzakelijk oordeelt dat alsnog een onderzoek naar de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de minderjarige verdachte wordt ingesteld, kan het nadere inlichtingen bij de raad voor de kinderbescherming inwinnen.
1.
Op het rechtsgeding voor de kinderrechter zijn de
Vijfde Titel en de
Zesde Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze Titel niet anders wordt bepaald en met dien verstande, dat de kinderrechter tevens de bevoegdheden bezit, die aan de voorzitter van een meervoudige kamer toekomen.
2.
Indien de zaak door oproeping aanhangig is gemaakt, wordt in de oproeping van de ouders of de voogd het ten laste gelegde feit opgenomen. In het geval, bedoeld in de
aanhef van artikel 390, is dat artikel van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de wijze van oproeping van ouders of voogd, en zo nodig van intrekking van deze oproeping.
2.
Tegen een beslissing als bedoeld in
artikel 77tb en
77wd van het Wetboek van Strafrecht kunnen zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde binnen veertien dagen na dagtekening van de beslissing in hoger beroep komen bij het gerechtshof in het ressort van het gerecht waar de beslissing is genomen.
1.
Indien de verdachte die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een raadsman heeft, komen alle bevoegdheden, hem in dit wetboek of in het Wetboek van Strafrecht toegekend, eveneens toe aan zijn raadsman.
2.
Tegen het instellen, intrekken of afstand doen door de raadsman van enig rechtsmiddel kan, in het geval van het eerste lid, de verdachte of diens wettelijke vertegenwoordiger binnen drie dagen nadat de termijn voor het instellen daarvan is verstreken, een bezwaarschrift indienen bij de voorzitter van het gerecht in feitelijke aanleg, voor hetwelk de zaak wordt vervolgd of het laatst is vervolgd. De voorzitter beslist ten spoedigste. De verdachte, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de raadsman worden gehoord, althans, op de wijze door de voorzitter te bepalen, opgeroepen. Indien het bezwaarschrift gegrond wordt bevonden, loopt de termijn voor het instellen of intrekken van het rechtsmiddel alsnog gedurende drie dagen.
1.
Voor zover niet anders is bepaald, worden alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere schriftelijke mededelingen aan de minderjarige verdachte tevens ter kennis gebracht van zijn ouders of voogd, alsmede van zijn raadsman.
2.
Het eerste lid geldt niet ten aanzien van de raadsman in zaken die worden behandeld door de kantonrechter.
Artikel 505
Alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere mededelingen aan ouders of voogd vinden enkel plaats indien deze een bekende verblijfplaats binnen Nederland hebben. Aan samenwonende ouders wordt slechts één stuk uitgereikt.