1.
Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van zestien jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, kan de rechter de
artikelen 77g tot en met 77gg buiten toepassing laten en recht doen overeenkomstig de bepalingen in de voorgaande titels vervat, indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
2.
Bij toepassing van het eerste lid kan levenslange gevangenisstraf niet worden opgelegd.
1.
Ten aanzien van de jongvolwassene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig
de artikelen 77g tot en met 77hh.
1.
De verjaringstermijn van het recht tot strafvordering, genoemd in
artikel 70, wordt ten aanzien van misdrijven tot de helft van de daar bedoelde duur ingekort.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op misdrijven omschreven in de
artikelen 240b, eerste lid,
247 tot en met 250 en
273f, gepleegd door een persoon die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
3.
Het recht tot strafvordering voor misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld, en de misdrijven omschreven in de
artikelen 240b, tweede lid,
243,
245 en
246 voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, verjaart in twintig jaren.
1.
De opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van justitie is aangewezen, kan na verkregen toestemming door de officier van justitie aan de verdachte voorstellen dat deze deelneemt aan een project. De deelneming strekt tot voorkoming van toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie. Bij algemene maatregel van bestuur worden de strafbare feiten aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan.
2.
Bij een voorstel als bedoeld in het eerste lid, deelt de opsporingsambtenaar de verdachte mede dat hij niet verplicht is aan het project deel te nemen en licht hem in over de mogelijke gevolgen van niet-deelneming. Het voorstel, de mededeling en de inlichtingen over de mogelijke gevolgen worden daarbij de verdachte tevens schriftelijk ter hand gesteld.
3.
De officier van justitie geeft algemene aanwijzingen omtrent de wijze van afdoening ingevolge het eerste lid. Deze aanwijzingen betreffen in ieder geval:
a.
de projecten en de categorieën van strafbare feiten die, gelet op de aard van deze projecten, in aanmerking komen voor deze wijze van afdoening;
b.
de duur van de deelneming, afhankelijk van de aard van het strafbare feit en het project en
c.
de wijze waarop de toestemming van de officier van justitie kan worden verkregen.
4.
De duur van de deelneming is ten hoogste twintig uren.
5.
Indien de opsporingsambtenaar, bedoeld in het eerste lid, van oordeel is dat de verdachte naar behoren aan een project heeft deelgenomen, stelt hij de officier van justitie en de verdachte hiervan schriftelijk in kennis. Daarmee vervalt het recht tot strafvordering, behalve indien een bevel wordt gegeven als bedoeld in
artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering. In dat geval houdt de rechter, indien hij een straf oplegt, rekening met de voltooide deelneming.
1.
In een strafbeschikking kan de officier van justitie tevens de aanwijzing geven dat:
a.
de jeugdige zich zal richten naar de aanwijzingen van een gecertificeerde instelling, bedoeld in
artikel 1.1 van de Jeugdwet voor een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste zes maanden;
b.
indien de jeugdige ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van zestien jaren reeds heeft bereikt, kan de officier van justitie in plaats daarvan de aanwijzing geven dat de jeugdige zich zal richten naar de aanwijzingen van een reclasseringsinstelling als bedoeld in
artikel 14d, tweede lid.
1.
In plaats van de op een feit gestelde straffen worden de straffen en maatregelen opgelegd, in deze Titel voorzien.
2.
Een hoofdstraf kan zowel afzonderlijk als tezamen met andere hoofdstraffen of met bijkomende straffen worden opgelegd.
3.
Een maatregel kan zowel afzonderlijk als tezamen met hoofdstraffen, met bijkomende straffen en met andere maatregelen worden opgelegd.
1.
De hoofdstraffen zijn:
a.
in geval van misdrijf: jeugddetentie, taakstraf of geldboete;
b.
in geval van overtreding: taakstraf of geldboete.
2.
Een taakstraf bestaat uit:
a.
een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid of het verrichten van arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade, of
b.
een leerstraf, zijnde het volgen van een leerproject, of
c.
een combinatie van werkstraf en leerstraf.
3.
De bijkomende straffen zijn:
b.
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
a.
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
b.
maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige;
c.
onttrekking aan het verkeer;
d.
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
f.
vrijheidsbeperkende maatregel.
1.
De duur van de jeugddetentie is:
a.
voor degene die ten tijde van het begaan van het misdrijf de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt: ten minste een dag en ten hoogste twaalf maanden, en
b.
overigens ten hoogste vierentwintig maanden.
2.
De duur van de jeugddetentie wordt in de rechterlijke uitspraak aangewezen in dagen, weken of maanden.
3.
De
artikelen 26 en
27 zijn bij veroordeling tot jeugddetentie van overeenkomstige toepassing.
1.
In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Justitie bepalen dat de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden wordt onderbroken.
2.
Onze Minister van Justitie kan nadere regels stellen aangaande het onderbreken van de tenuitvoerlegging, bedoeld in het eerste lid. Deze betreffen in elk geval de criteria waaraan de betrokkene moet voldoen om voor strafonderbreking in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening alsmede de voorwaarden die hieraan kunnen worden verbonden.
4.
De rechter die de straf heeft opgelegd kan te allen tijde de jeugdige aan wie een jeugddetentie is opgelegd, voorwaardelijk in vrijheid stellen.
5.
In geval van een voorwaardelijke invrijheidstelling wordt een proeftijd bepaald van ten hoogste twee jaren. De duur van de proeftijd en de gestelde voorwaarden worden de veroordeelde in persoon betekend. De
artikelen 77y, derde lid,
77z,
77aa en
77cc tot en met 77ee zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 77k
De straf van jeugddetentie kan door de rechter op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde geheel of gedeeltelijk worden vervangen door een van de straffen genoemd in
artikel 9, eerste lid, indien de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf geheel of gedeeltelijk zou moeten plaatsvinden nadat de veroordeelde de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt en deze naar het oordeel van de rechter niet meer voor een zodanige straf in aanmerking komt.
1.
Het bedrag van de geldboete is ten minste het bedrag, genoemd in
artikel 23, tweede lid, en ten hoogste het maximum van een geldboete van de tweede categorie.
Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de rechter of de officier van justitie bij elke geldboete kan bepalen dat het bedrag in gedeelten kan worden voldaan. De rechter of de officier van justitie stelt daarbij de hoogte van elk van die gedeelten vast.
2.
De rechter kan bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, bevelen dat voor het geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast.
3.
Indien geen of geen volledige betaling van het bedrag van de geldboete heeft plaatsgevonden en geen of geen volledig verhaal mogelijk is, kan de rechter die de straf heeft opgelegd het nog te betalen bedrag op vordering van het openbaar ministerie vervangen door jeugddetentie of op verzoek van de veroordeelde vervangen door een taakstraf. Indien de rechter gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van het tweede lid, kan hij de duur van de eerder opgelegde vervangende jeugddetentie ook wijzigen, tenzij deze reeds is aangevangen.
4.
De taakstraf, bedoeld in het derde lid, wordt opgelegd in evenredigheid met het nog verschuldigde bedrag. De
artikelen 77m tot en met 77q en
77ff, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. De straf kan slechts worden opgelegd zolang de veroordeelde de leeftijd van achttien jaren niet heeft bereikt.
5.
Indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, kan deze worden ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, indien het vonnis of de beslissing op grond van het derde lid dit bepaalt.
6.
De duur van de vervangende jeugddetentie of vervangende hechtenis is ten minste één dag en ten hoogste drie maanden. Voor elke volle € 15 van de nog te betalen geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd. Door betaling van het nog te betalen bedrag vervalt de vervangende jeugddetentie of de vervangende hechtenis.
Artikel 24c, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Het vonnis of de strafbeschikking vermeldt of de taakstraf bestaat uit een werkstraf, een leerstraf of een combinatie van beide, alsmede het aantal uren dat de straf zal duren. Het vonnis of de strafbeschikking kan de aard en inhoud van de te verrichten werkzaamheden of het te volgen leerproject vermelden.
2.
De duur van de door de rechter opgelegde onbetaalde arbeid of van de arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade, is ten hoogste tweehonderd uren.
3.
De termijn waarbinnen de arbeid moet zijn verricht bedraagt ten hoogste zes maanden indien niet meer dan honderd uren is opgelegd en overigens ten hoogste een jaar. Het openbaar ministerie kan evenwel bij toepassing van
artikel 77o, derde lid, de duur verlengen.
4.
De duur van een leerproject is ten hoogste tweehonderd uren.
5.
De termijn waarbinnen een leerproject plaatsvindt bedraagt ten hoogste zes maanden indien niet meer dan honderd uren is opgelegd en overigens ten hoogste een jaar. Het openbaar ministerie kan bij toepassing van
artikel 77o, derde lid, de duur verlengen.
6.
Indien meer dan één taakstraf wordt opgelegd, bedraagt het totaal aantal uren niet meer dan tweehonderdenveertig.
8.
Het openbaar ministerie kan de termijn, genoemd in het derde en vijfde lid, ambtshalve of op verzoek van de veroordeelde, eenmaal met een zelfde periode verlengen. Het openbaar ministerie zendt hiervan zo spoedig mogelijk een kennisgeving aan de veroordeelde.
9.
De termijnen, genoemd in het derde en vijfde lid, worden verlengd met de tijd dat de veroordeelde uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is.
1.
Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a.
een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
2.
Van het eerste lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf, jeugddetentie, de maatregel betreffende het gedrag of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd.
1.
In het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast.
2.
De duur van de vervangende jeugddetentie wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3.
De vervangende jeugddetentie beloopt ten minste één dag en ten hoogste vier maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd.
4.
Wanneer een gedeelte van de te verrichten taakstraf is voldaan, vermindert de duur van de vervangende jeugddetentie naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende jeugddetentie zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
1.
De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van taakstraffen. Over de wijze waarop de veroordeelde de taakstraf uitvoert, kan het openbaar ministerie inlichtingen inwinnen bij de raad voor de kinderbescherming. Het openbaar ministerie kan diens medewerking inroepen en hem de nodige opdrachten geven. De raad voor de kinderbescherming is bevoegd aanwijzingen te geven wanneer het de tenuitvoerlegging van een taakstraf door die instelling betreft.
3.
Het openbaar ministerie kan na overleg met de raad voor de kinderbescherming en de veroordeelde, de opgelegde straf, behoudens voor wat betreft het aantal opgelegde uren, wijzigen indien het van oordeel is dat de veroordeelde de taakstraf niet geheel overeenkomstig het vonnis of de strafbeschikking kan of heeft kunnen volbrengen. Hij benadert daarbij zo veel mogelijk de opgelegde taakstraf. Het openbaar ministerie geeft hiervan kennis aan de veroordeelde en de raad voor de kinderbescherming.
4.
Het openbaar ministerie doet deze kennisgeving zo spoedig mogelijk aan de veroordeelde betekenen. De kennisgeving behelst het aantal uren dat naar het oordeel van het openbaar ministerie reeds naar behoren is volbracht, alsmede de straf zoals deze voor het overige nader is vastgesteld.
5.
Tegen de kennisgeving, bedoeld in het derde lid, kan de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening een bezwaarschrift indienen bij de rechter die de straf oplegde. De rechter kan de beslissing van het openbaar ministerie wijzigen. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde de opgelegde taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, wordt vervangende jeugddetentie of hechtenis toegepast, tenzij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen van de taakstraf hebben voorgedaan, zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard. Het openbaar ministerie geeft hiervan kennis aan de veroordeelde en de raad voor de kinderbescherming.
2.
Het openbaar ministerie doet deze kennisgeving zo spoedig mogelijk aan de veroordeelde betekenen. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van het openbaar ministerie is verricht, alsmede het aantal dagen vervangende jeugddetentie.
3.
Tegen de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, kan de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening daarvan een bezwaarschrift indienen bij de rechter die de straf oplegde. De rechter kan de beslissing van het openbaar ministerie wijzigen.
4.
Indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, kan de vervangende jeugddetentie worden ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, indien het vonnis dit bepaalt.
1.
Het openbaar ministerie kan slechts een beslissing nemen of een bevel geven krachtens
artikel 77o, tweede lid, onderscheidenlijk
artikel 77p, eerste lid, binnen drie maanden na afloop van de termijn waarbinnen de arbeid moet zijn verricht of waarbinnen het leerproject moet zijn gevolgd krachtens
artikel 77m.
2.
Indien naar het oordeel van het openbaar ministerie de opgelegde taakstraf naar behoren is uitgevoerd, stelt het zo spoedig mogelijk de veroordeelde hiervan in kennis.
1.
Aan de verdachte bij wie ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen worden opgelegd, indien
a.
het feit waarvoor de maatregel wordt opgelegd, een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een der misdrijven omschreven in de
artikelen 132,
285, eerste lid,
285b en
395 van het Wetboek van Strafrecht,
175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en
11, tweede lid, van de Opiumwet, en
b.
de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist, en
c.
de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
2.
De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines. Van deze gedragsdeskundigen dient er één een psychiater te zijn. Het advies wordt door de deskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hier slechts gebruik van maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
3.
Bij toepassing van het eerste lid, kan de rechter afzien van het opleggen van straf, ook indien hij van oordeel is dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend.
4.
Bij het opleggen van de maatregel neemt de rechter de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf in aanmerking.
5.
Het tweede lid blijft buiten toepassing indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van weigering rapport op. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de oplegging van de maatregel kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen, overleggen.
7.
De maatregel geldt voor de tijd van drie jaar. Na twee jaar eindigt de maatregel voorwaardelijk, tenzij de maatregel wordt verlengd op de wijze als bedoeld in
artikel 77t. De termijn gaat in nadat de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden. De maatregel vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij aan de betrokkene wederom de maatregel of de maatregel, bedoeld in
artikel 37a wordt opgelegd.
8.
De termijn van de maatregel loopt niet:
a.
gedurende de tijd dat aan de veroordeelde uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
b.
wanneer de veroordeelde langer dan een week ongeoorloofd afwezig is uit de plaats die voor de tenuitvoerlegging van de maatregel is aangewezen;
9.
Onverminderd het bepaalde in het zevende lid, kan Onze Minister de maatregel te allen tijde, na advies te hebben ingewonnen van de raad voor de kinderbescherming, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk beëindigen.
1.
De rechter die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel is opgelegd, kan op vordering van het openbaar ministerie de termijn, bedoeld in
artikel 77s, zevende lid, eerste volzin, telkens met ten hoogste twee jaren verlengen. Niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand voor het tijdstip waarop de maatregel voorwaardelijk eindigt, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de maatregel. De
artikelen 509oa en
509q van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Verlenging van de termijn van de maatregel is slechts mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat. In de gevallen waarin de maatregel is verlengd, eindigt de maatregel voorwaardelijk een jaar voordat de maximale duur van de maatregel wordt bereikt. De rechter geeft in de beslissing tot verlenging van de maatregel aan wanneer de maatregel, behoudens verdere verlenging, onvoorwaardelijk eindigt.
Artikel 77s, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. Op de beslissing tot verlenging van de maatregel waarbij de maximale duur van de maatregel zal worden bereikt, is artikel 77s, tweede en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
3.
De verlenging is slechts mogelijk, indien de maatregel is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Artikel 77s, eerste lid, onder b en c, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Een vordering tot verlenging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt bij de rechtbank behandeld door de meervoudige kamer.
5.
Bij de vordering worden overgelegd:
a.
een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies afkomstig van het hoofd van de inrichting, en
b.
een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde.
6.
De maatregel kan zonder advies, bedoeld in het vijfde lid onder a, worden verlengd indien dit door gebrek aan medewerking van de veroordeelde niet kan worden uitgebracht.
a.
de veroordeelde zich ten tijde van de voorwaardelijke beëindiging niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2.
Met het toezicht op de naleving van de voorwaarden is het openbaar ministerie belast. Over de wijze waarop de veroordeelde aan de voorwaarden voldoet, wordt het openbaar ministerie door de gecertificeerde instelling, de reclasseringsinstelling of reclasseringsambtenaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, ingelicht.
3.
Een jaar nadat de maatregel voorwaardelijk is geëindigd als bedoeld in
artikel 77s, zevende lid, en
artikel 77t, tweede lid, eindigt de maatregel van rechtswege onvoorwaardelijk, tenzij de voorwaardelijke beëindiging wordt verlengd op de wijze als bedoeld in
artikel 77tb. In de gevallen waarin de voorwaardelijke beëindiging is verlengd, eindigt de maatregel onvoorwaardelijk nadat de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging is bereikt.
1.
De voorwaardelijke beëindiging kan door de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel is opgelegd, ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie worden verlengd. De rechter bepaalt de duur van de verlenging.
2.
De totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel bedraagt ten hoogste twee jaar. De termijn van de voorwaardelijke beëindiging loopt niet wanneer de veroordeelde zich langer dan een week onttrekt aan het toezicht.
3.
Tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel kan de in het eerste lid bedoelde rechter ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde of diens raadsman:
a.
bijzondere voorwaarden stellen die het gedrag van de veroordeelde betreffen;
b.
aan een andere instelling dan die welke daarmee tevoren was belast, de begeleiding van de veroordeelde opdragen;
c.
indien de veroordeelde zich niet heeft gedragen naar de aanwijzingen bedoeld in
artikel 77ta, eerste lid, onderdeel b, bevelen dat de veroordeelde tijdens de voorwaardelijke beëindiging wordt teruggeplaatst in een inrichting als bedoeld in
artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, dan wel, indien de veroordeelde inmiddels de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, in een penitentiaire inrichting als bedoeld in
artikel 1, onderdeel b, van de Penitentiaire beginselenwet dan wel een inrichting als bedoeld in
artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
4.
De rechter bepaalt de duur van een terugplaatsing als bedoeld in het derde lid, onderdeel c. Deze duur kan de duur van de voorwaardelijke beëindiging niet overschrijden en bedraagt ten hoogste een jaar. Bij herhaalde terugplaatsing kan de totale duur van de terugplaatsingen de maximale duur van een jaar niet overstijgen. Een terugplaatsing kan maximaal twee keer worden toegepast.
5.
Indien de rechter bijzondere voorwaarden stelt, als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, is
artikel 77z van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter de werking van de bijzondere voorwaarden kan beperken tot een in de beslissing te bepalen tijdsduur binnen de termijn waarmee de voorwaardelijke beëindiging wordt verlengd.
6.
Indien ten aanzien van de veroordeelde een rechterlijke machtiging op grond van de
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen is gegeven, eindigt de maatregel onvoorwaardelijk.
1.
De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen die is verlengd tot de in
artikel 77t, tweede lid, bedoelde duur van zeven jaren, kan door de rechter ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie worden omgezet in de maatregel, bedoeld in
artikel 37a, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de omzetting in die maatregel eist.
3.
Met de omzetting eindigt de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen onvoorwaardelijk.
4.
De beslissing, bedoeld in het eerste lid, wordt genomen:
5.
Bij de beslissing betrekt de rechter:
a.
een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies afkomstig van het hoofd van de inrichting, en
b.
een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde.
Artikel 77u
Een beslissing op grond van de
artikelen 77t,
77tb,
77wc, zesde lid, en
77wd wordt bij beschikking genomen, nadat de veroordeelde en indien deze minderjarig is, ook degenen die het gezag over hem uitoefenen, zijn gehoord of behoorlijk opgeroepen. De
artikelen 14h, eerste lid, eerste en derde volzin, en tweede tot en met vijfde lid,
14i, tweede tot en met zesde lid, en
14j van dit wetboek alsmede
artikel 495b van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing, onverminderd de
artikelen 502 en
503 van het Wetboek van Strafvordering.
1.
Indien jeugddetentie of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd, kan de rechter in zijn uitspraak een advies opnemen over de plaats waar en de wijze waarop deze straf of maatregel zal moeten worden ten uitvoer gelegd. De rechter kan bij een beslissing als bedoeld in
artikel 77t zodanig advies opnemen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien met gebruikmaking van
artikel 77x, de straf of maatregel geheel niet wordt ten uitvoer gelegd. Indien ingevolge
artikel 77dd de straf of maatregel alsnog geheel of gedeeltelijk ten uitvoer wordt gelegd, kan de rechter een advies opnemen in de last tot tenuitvoerlegging.
3.
Het openbaar ministerie stelt Onze Minister van Justitie in kennis van rechterlijke uitspraken, zodra deze voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn geworden. Het voegt daarbij, in voorkomende gevallen, het advies van de rechter omtrent de plaatsing.
4.
Onze Minister kan het advies van de raad voor de kinderbescherming inwinnen omtrent de plaats van de tenuitvoerlegging.
1.
De maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige kan slechts worden opgelegd, indien:
a.
de ernst van het begane misdrijf of de veelvuldigheid van de begane misdrijven of voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf hiertoe aanleiding geven, en
b.
de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
2.
De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van de raad voor de kinderbescherming, dat wordt ondersteund door ten minste een gedragsdeskundige. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hier slechts gebruik van maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Indien de maatregel met toepassing van
artikel 77c wordt opgelegd aan een jongvolwassene die ten tijde van het misdrijf of de misdrijven die voor het opleggen van de maatregel aanleiding geeft of geven, de leeftijd van achttien jaren maar nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan een advies van de raad voor de kinderbescherming achterwege blijven en wordt met een advies van een gedragsdeskundige volstaan.
3.
De rechter geeft in zijn uitspraak aan waar de maatregel uit bestaat. De maatregel kan inhouden dat de veroordeelde aan een programma deelneemt in een door de rechter aan te wijzen instelling of dat de veroordeelde een ambulant programma zal volgen onder begeleiding van een door de rechter aan te wijzen organisatie. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregel verleent de veroordeelde medewerking aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of biedt hij een identiteitsbewijs als bedoeld in
artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
4.
De rechter kan, ter ondersteuning van het programma, bedoeld in het derde lid, bevelen dat de veroordeelde gedurende de nacht in een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen verblijft.
5.
Aan het programma kan elektronisch toezicht worden verbonden.
6.
De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat het programma dadelijk uitvoerbaar is, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen en de dadelijke uitvoerbaarheid in het belang van de jeugdige is.
7.
Het bevel, bedoeld in het zesde lid, kan door de rechter die kennisneemt van het hoger beroep, ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven.
8.
De instellingen of organisaties, bedoeld in het derde lid, stellen voor de uitvoering van het programma een plan vast dat is afgestemd op de problematiek van de veroordeelde. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de eisen waaraan het plan, alsmede waaraan de programma’s en de instellingen of organisaties, bedoeld in het derde lid, moeten voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de werkwijze van de instellingen of organisaties, bedoeld in het derde lid.
9.
De maatregel wordt opgelegd voor de tijd van ten minste zes maanden en ten hoogste een jaar. De termijn gaat in nadat de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden.
10.
De gecertificeerde instelling als bedoeld in
artikel 1.1 van de Jeugdwet heeft tot taak de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregel stelt de gecertificeerde instelling de identiteit van de veroordeelde vast op de wijze, bedoeld in
artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Over de wijze waarop de veroordeelde de maatregel uitvoert, kan het openbaar ministerie inlichtingen inwinnen bij de gecertificeerde instelling. Indien de jeugdige ten tijde van de tenuitvoerlegging van de maatregel de leeftijd van zestien jaren bereikt of heeft bereikt, kan de rechter bepalen dat de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel geschiedt door een reclasseringsinstelling als bedoeld in
artikel 14d, tweede lid.
11.
De termijn van de maatregel loopt niet gedurende de tijd dat aan de veroordeelde uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
12.
De maatregel eindigt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte opnieuw de maatregel of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd.
2.
Indien de rechter toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, doet de raad daarvan onverwijld mededeling aan de gecertificeerde instelling, bedoeld in
artikel 1.1 van de Jeugdwet.
1.
Indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft of wijziging van de maatregel in het belang is van de ontwikkeling van de veroordeelde, kan de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, beslissen dat de maatregel een andere invulling krijgt.
2.
De rechter beslist slechts tot een andere invulling van de maatregel, nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van de raad voor de kinderbescherming.
3.
Artikel 77w, tweede lid, eerste volzin, derde tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing op de beslissing tot wijziging van de maatregel, met dien verstande dat in het in artikel 77w, tweede lid, derde volzin, bedoelde geval, voor de andere invulling van de maatregel advies wordt gevraagd van een gedragsdeskundige of van de reclasseringsinstelling die met de uitvoering van de maatregel is belast.
1.
In het vonnis waarbij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast.
2.
De duur van de vervangende jeugddetentie wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld. Voor elke maand waarvoor de maatregel is opgelegd beloopt de vervangende jeugddetentie maximaal een maand.
3.
Wanneer een gedeelte van de maatregel ten uitvoer is gelegd, vermindert de duur van de vervangende jeugddetentie naar evenredigheid.
6.
Onverminderd het bepaalde in het vierde lid kan de rechter op vordering van de officier van justitie de tijdelijke opneming in een justitiële jeugdinrichting bevelen in het geval de jeugdige niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel meewerkt.
7.
De tenuitvoerlegging van de tijdelijke opneming schorst de termijn van de maatregel. De maximale aaneengesloten duur van de tijdelijke opneming in de jeugdinrichting bedraagt vier weken. De tijdelijke opneming kan ten hoogste tweemaal tijdens de looptijd van de maatregel worden bevolen, ook in het geval waarin de maatregel is verlengd.
1.
Indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft en verlenging in het belang is van de ontwikkeling van de veroordeelde, kan de rechter de termijn van de maatregel, op vordering van het openbaar ministerie, eenmaal verlengen voor ten hoogste dezelfde tijd als waarvoor de maatregel was opgelegd. Niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand voor het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal eindigen, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de maatregel.
2.
Een vordering als bedoeld in het eerste lid, die later dan een maand voor het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, is niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden zijn waardoor de verdere ontwikkeling van de jeugdige de verlenging van de maatregel eist.
3.
Bij de vordering worden overgelegd:
a.
een recent opgemaakt, met redenen omkleed advies, afkomstig van de raad voor de kinderbescherming;
b.
een afschrift van de aantekeningen omtrent het gedrag van de veroordeelde, afkomstig van de instelling of organisatie die belast is met de uitvoering van de maatregel.
4.
In de beslissing omtrent de verlenging geeft de rechter aan waaruit de verlenging van de maatregel bestaat. De verlenging kan inhouden dat het programma waaraan de veroordeelde deelneemt wordt verlengd. De verlenging kan ook inhouden dat de veroordeelde deelneemt aan een door de rechter aan te wijzen programma in een daarbij aan te wijzen inrichting of dat de veroordeelde een door de rechter aan te wijzen ambulant programma zal volgen onder begeleiding van een in de beslissing aangewezen organisatie.
1.
In het vonnis waarbij de vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd, beveelt de rechter dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan.
1.
Indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat de veroordeelde de maatregel niet naleeft of heeft nageleefd, kan zijn aanhouding worden bevolen door het openbaar ministerie. Indien het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier de aanhouding van de veroordeelde bevelen. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan het openbaar ministerie.
2.
Het openbaar ministerie dient na aanhouding onverwijld een vordering tot tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie in bij de rechter-commissaris. De
artikelen 38x, derde tot en met zesde lid,
38ij en
77p zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
Tegen de beslissing van de rechter-commissaris staat voor de veroordeelde en het openbaar ministerie binnen veertien dagen hoger beroep open bij de rechter die de maatregel oplegde. Bij het instellen van hoger beroep zendt het openbaar ministerie de daarop betrekking hebbende stukken aan het gerecht toe. De rechter bepaalt daarop onverwijld een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij hij vaststelt dat de veroordeelde in zijn hoger beroep niet ontvankelijk is. Het openbaar ministerie doet de veroordeelde tot bijwoning van de zitting oproepen onder betekening van de vordering. De
artikelen 14i, tweede tot en met het zesde lid,
14j en
77ee, tweede lid, van dit wetboek en
artikel 495b van het Wetboek van Strafvordering, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van een veroordeling tot jeugddetentie, vervangende jeugddetentie daaronder niet begrepen, tot taakstraf, tot geldboete of tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, kan de rechter bepalen dat deze geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd.
1.
De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf of maatregel niet zal worden ten uitvoer gelegd, stelt daarbij een proeftijd vast van ten hoogste twee jaren.
3.
De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of de veroordeelde uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
1.
Toepassing van
artikel 77x geschiedt onder de algemene voorwaarde dat:
a.
de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b.
de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van
artikel 77x bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid zijn gesteld:
2.
Bij toepassing van
artikel 77x kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
1°.
gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade;
2°.
geheel of gedeeltelijk herstel van de door het strafbare feit veroorzaakte schade;
3°.
storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;
4°.
storting van een door de rechter vast te stellen geldbedrag in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd;
5°.
een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
6°.
een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden;
7°.
een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
8°.
een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
9°.
een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
10°.
opneming van de veroordeelde in een zorginstelling;
11°.
een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;
12°.
het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
13°.
het deelnemen aan een gedragsinterventie;
14°.
het volgen van onderwijs, gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
15°.
andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
3.
Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.
4.
De voorwaarden in het tweede lid, onderdelen 10°, 11° of 15° en de gedragsinterventie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel 13°, kunnen geheel of ten dele bestaan uit van jeugdhulp als bedoeld in
artikel 1.1 van de Jeugdwet.
1.
De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van
artikel 77z gestelde voorwaarden, en het op grond van
artikel 77aa uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
2.
Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan door de rechter die kennisneemt van het hoger beroep, ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven.
1.
Met het toezicht op de naleving van de voorwaarden is het openbaar ministerie belast.
2.
De rechter kan aan een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, of, in bijzondere gevallen en na overleg met een dergelijke rechtspersoon, aan een particulier persoon, opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Daarbij stelt de gecertificeerde instelling de identiteit van de veroordeelde vast op de wijze, bedoeld in
artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
4.
Indien de jeugdige de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, kan de rechter een in
artikel 14d, tweede lid, bedoelde reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Ministers van Veiligheid en Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen regels worden gesteld omtrent de aard en de omvang van het toezicht en de begeleiding, bedoeld in het tweede en derde lid.
1.
De rechter die de voorwaarde heeft gesteld, kan na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van veroordeelde, de proeftijd verkorten of deze eenmaal verlengen. De verlenging geschiedt met ten hoogste één jaar.
2.
Evenzo kan de in het eerste lid bedoelde rechter gedurende de proeftijd of gedurende de tijd dat deze is geschorst, in de gestelde bijzondere voorwaarden of in de termijn waartoe deze voorwaarden in haar werking binnen de proeftijd zijn beperkt, wijziging brengen, deze voorwaarden opheffen, alsnog bijzondere voorwaarden stellen en een opdracht als bedoeld in
artikel 77aa, tweede lid, geven, wijzigen of opheffen.
3.
De rechter die voorwaarden heeft gesteld in het verband van een voorwaardelijk opgelegde maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, kan op vordering van het openbaar ministerie, indien een gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, alsnog de tenuitvoerlegging van de maatregel bevelen.
1.
In geval van veroordeling tot jeugddetentie of de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen waarvan de rechter heeft bepaald dat deze geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd, kan het openbaar ministerie de aanhouding van de veroordeelde bevelen, indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd. Indien het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier de aanhouding van de veroordeelde bevelen. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan het openbaar ministerie.
2.
Het openbaar ministerie dient, indien het de aanhouding noodzakelijk blijft vinden, onverwijld een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging in bij de rechter-commissaris en een vordering als bedoeld in
artikel 77dd, eerste lid, in bij de rechter.
3.
De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na aanhouding. Hangende de beslissing van de rechter-commissaris wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld.
5.
Indien de rechter-commissaris de vordering van het openbaar ministerie toewijst, beveelt hij de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde jeugddetentie of de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Indien hij de vordering afwijst, beveelt hij de invrijheidstelling van de veroordeelde.
6.
Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde onverwijld schriftelijk in kennis van de beslissing van de rechter-commissaris.
7.
De termijn van de voorlopige tenuitvoerlegging eindigt van rechtswege met ingang van het tijdstip waarop de duur van de vrijheidsbeneming gelijk wordt aan de duur van de ten uitvoer te leggen jeugddetentie of de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
8.
Het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging kan door de rechter die bevoegd is te oordelen over de vordering tot tenuitvoerlegging ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven.
1.
Onverminderd het bepaalde in
artikel 77cc kan de rechter, indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd en hij daartoe termen vindt, na ontvangst van de vordering van het openbaar ministerie:
a.
gelasten dat de niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd;
b.
al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd.
2.
Artikel 14g, tweede, derde en vijfde lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien bij overeenkomstige toepassing van
artikel 14g, derde lid, onder a, het daar bedoelde strafbare feit wordt vervolgd voor de politierechter, deze tevens bevoegd is tot toepassing van het eerste lid voor zover de ten uitvoer te leggen straf een geldboete, een taakstraf, een jeugddetentie van niet meer dan twaalf maanden of een gedragsmaatregel betreft.
3.
Indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, kan de jeugddetentie waarvan de rechter op grond van het eerste lid de tenuitvoerlegging heeft gelast, worden ten uitvoer gelegd als gevangenisstraf indien de veroordeelde naar het oordeel van de rechter niet meer voor jeugddetentie in aanmerking komt.
4.
Bij toepassing van het eerste of tweede lid, beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van
artikel 77cca geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft terzake van een taakstraf of de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
1.
Indien in het kader van de tenuitvoerlegging van een sanctie enige beslissing wordt genomen met gebruikmaking van de
artikelen 77k,
77l, derde lid,
77o, vierde lid,
77p, derde lid,
77cc of
77dd, eerste lid, zijn de
artikelen 14h, eerste lid, eerste en derde volzin, en tweede tot en met vijfde lid,
14i, tweede tot en met zesde lid, en
14j van dit wetboek alsmede
artikel 495b van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien de veroordeelde op het tijdstip dat de procedure op zijn verzoek of op vordering van het openbaar ministerie is ingesteld, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, zijn daarenboven de
artikelen 496 tot en met 498,
504 en
505 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. Heeft hij de leeftijd van zestien jaren nog niet bereikt, dan is tevens
artikel 503 van toepassing.
1.
De kosten van jeugddetentie en van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen komen ten laste van de staat.
2.
Bij of krachtens de wet worden regels gesteld ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen als bedoeld in
artikel 77h en de rechtspositie van jeugdigen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de verstrekking van rijkswege van een bijdrage in de bekostiging van de voorbereiding en uitvoering van
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inhoud van de taakstraf, de tenuitvoerlegging van de taakstraf en de rechten en plichten van de tot een taakstraf veroordeelde. Daarbij kan van het aantal uren dat een leerproject kan duren, genoemd in
artikel 77m, vierde lid, worden afgeweken indien de aard van het leerproject daartoe aanleiding geeft.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel waarvan de rechter heeft gelast dat deze geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer wordt gelegd.
1.
De straffen en maatregelen als bedoeld in deze Titel, zijn voor poging, voorbereiding, deelneming en medeplichtigheid dezelfde als die voor het voltooide misdrijf.
2.
Bij samenloop worden meer feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd, voor de toepassing van straffen en maatregelen als één feit aangemerkt.
Artikel 63 is met betrekking tot straffen van toepassing.
1.
De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak toezicht te houden op de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden als bedoeld in
artikel 77f, eerste lid,
artikel 77j, vierde en vijfde lid,
artikel 77s, negende lid,
77w, derde en tiende lid,
artikel 77aa, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, en
artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering, en is in dat kader bevoegd de gecertificeerde instelling, bedoeld in
artikel 1.1 van de Jeugdwet dan wel, indien het minderjarigen betreft, een reclasseringsinstelling als bedoeld in
artikel 14d, tweede lid aanwijzingen te geven.
2.
In door Onze Minister van Justitie aan te wijzen gevallen kan de raad voor de kinderbescherming de gecertificeerde instelling inschakelen voor vrijwillige begeleiding van een jeugdige.