1.
Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de
hoofdstukken III en
IV zijn de
artikelen 1, derde lid,
5, eerste lid, tweede volzin,
22j tot en met 30,
47,
49 tot en met 51,
52a,
53a,
54 en
56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede lichamen, is voorts
artikel 52, vierde en vijfde lid, en - voor zoveel het betreft het bewaren van gegevensdragers - zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
2.
Een bezwaarschrift tegen een beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag onroerende-zaakbelastingen, zoals bedoeld in
artikel 24, negende lid, wordt geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.
3.
Een bezwaarschrift tegen een aanslag onroerende-zaakbelastingen die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een in
artikel 22, eerste lid, bedoelde beschikking, zoals bedoeld in
artikel 24, negende lid, wordt geacht mede te zijn gericht tegen die beschikking, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.
5.
De bevoegdheden en verplichtingen die ingevolge de
Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden met betrekking tot de inspecteur, gelden daarbij voor het college en de in
artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar. De verplichtingen die krachtens
artikel 56 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden jegens iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst, gelden daarbij jegens door het college aangewezen personen. Voor zover dit redelijkerwijs van belang kan worden geacht voor de uitvoering van de wet, gelden vorenbedoelde bevoegdheden en verplichtingen ook buiten de gemeente.
7.
De colleges van twee of meer gemeenten kunnen bepalen dat een daartoe aangewezen ambtenaar van één van die gemeenten voor de uitvoering van een of meer bepalingen van de wet wordt aangewezen als de in
artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar van die gemeenten.
8.
Indien een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie is ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van dat openbare lichaam of die bedrijfsvoeringsorganisatie voor de uitvoering van een of meer bepalingen van de wet wordt aangewezen als de in
artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar.