1.
Indien aanspraak op een uitkering bestaat wordt de grondslag vastgesteld waarnaar die uitkering wordt berekend.
2.
De grondslag wordt vastgesteld naar het inkomen uit arbeid in beroep of bedrijf dat de vervolgde, al naar voor hem het gunstigst is, ten tijde van de aanvraag bedoeld in
artikel 30 in Nederland zou hebben genoten:
a.
uit het laatstelijk door hem uitgeoefende beroep of bedrijf;
b.
uit het laatstelijk voor het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, of de verergering daarvan door hem uitgeoefende beroep of bedrijf;
c.
uit het laatstelijk voor de vervolging door hem uitgeoefende beroep of bedrijf.
3.
Indien het in het tweede lid bedoelde beroep of bedrijf buiten Nederland werd uitgeoefend, wordt bij de vaststelling van de grondslag waarnaar de uitkering wordt berekend, rekening gehouden met het meest vergelijkbare beroep of bedrijf in Nederland, alsmede met (vak)opleiding, bekwaamheid en andere factoren, welke terzake van belang kunnen zijn.
4.
Bij de vaststelling van de grondslag, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt geen rekening gehouden met de mogelijkheid van bevordering of verhoging van de vakbekwaamheid, uitbreiding van het bedrijf of andere dergelijke factoren.
5.
Indien de vervolgde ten tijde van het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, of de verergering daarvan, dan wel ten tijde van het overlijden, niet aangewezen was op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf, wordt de grondslag vastgesteld op het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in het zevende lid, onder a.
6.
Bij de vaststelling van de grondslag voor de vervolgde die vóór het tot uiting komen van de ziekten en gebreken, of de verergering daarvan, door of in verband met het volgen van onderwijs nog geen arbeid in beroep of bedrijf uitoefende, wordt rekening gehouden met de omstandigheden die ten tijde van de aanvraag bedoeld in
artikel 30 terzake van invloed zijn. Onze Minister stelt te dien aanzien nadere regelen.
7.
De in de vorige leden bedoelde grondslag wordt bepaald op:
a.
tenminste een bedrag van € 1.867,87 per maand per 1 juli 1976 [Red: per 1 januari 2016: € 2 098,95] en
b.
ten hoogste een bedrag van € 3.877,64 per maand per 1 juli 1976 [Red: per 1 januari 2016: € 4 357,42] .
8.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid in beroep of bedrijf, als bedoeld in het tweede lid, moet worden verstaan.