1.
De uitkering bedraagt een percentage van de ingevolge
artikel 8 vastgestelde grondslag, en wel:
a.
85% voor de gehuwde vervolgde, tenzij het bepaalde onder b van toepassing is;
b.
75% voor de gehuwde vervolgde, indien het inkomen van de echtgenoot, inkomsten uit vermogen daaronder niet begrepen, meer bedraagt dan 30% van het bedrag, bedoeld in
artikel 8, zevende lid, onder b;
c.
80% voor de ongehuwde vervolgde met minderjarige kinderen;
d.
75% voor de alleenstaande vervolgde;
e.
75% voor de weduwe en de weduwnaar van de vervolgde met minderjarige kinderen, met dien verstande dat de uitkering ten hoogste wordt bepaald op een bedrag van € 2.533,89 per maand per 1 juli 1976 [Red: per 1 januari 2016: € 2 847,39] ;
f.
70% voor de weduwe en de weduwnaar van de vervolgde zonder minderjarige kinderen, met dien verstande dat de uitkering ten hoogste wordt bepaald op een bedrag van € 2.357,75 per maand per 1 juli 1976 [Red: per 1 januari 2016: € 2 649,48] .
3.
In de in het eerste lid onder a, b, c en d genoemde percentages is een toeslagpercentage van 5 begrepen. Deze toeslag bedraagt niet minder dan een bedrag overeenkomende met 10% van de grondslag genoemd in
artikel 8, zevende lid, onder a.
4.
Bij overlijden van de echtgenoot van de vervolgde blijft het uitkeringspercentage ongewijzigd tot en met de laatste dag van de maand, volgende op die, waarin het overlijden heeft plaatsgevonden.