Wet van 20 oktober 2006, houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, ter bevordering van een duurzame ruimtelijke kwaliteit, wenselijk is nieuwe regels te geven omtrent de ruimtelijke ordening teneinde de positie van het bestemmingsplan te versterken, de doelgerichtheid en doeltreffendheid van het ruimtelijk beleid te vergroten en de ruimtelijke regelgeving te vereenvoudigen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
b.
de inspecteur: de als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
a.
grond, gronden of gebied: de onder- en bovengrond op verschillende niveaus, alsmede water, de territoriale zee en de exclusieve economische zone daaronder begrepen;
b.
vaststellen van een bestemmingsplan: herzien van een bestemmingsplan.
1.
De gemeenteraad stelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd.
2.
De gemeenteraad kan voor aspecten van het gemeentelijk ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen.
3.
Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie in op de wijze waarop de gemeenteraad zich voorstelt die ontwikkelingen te doen verwezenlijken.
4.
De gemeenteraad kan in samenwerking met de raden van andere gemeenten een structuurvisie vaststellen.
1.
Provinciale staten stellen ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de provincie een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door de provincie te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd.
2.
Provinciale staten kunnen voor aspecten van het provinciaal ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen.
3.
Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie in op de wijze waarop provinciale staten zich voorstellen die ontwikkelingen te doen verwezenlijken.
4.
Provinciale staten kunnen in samenwerking met de staten van andere provincies een structuurvisie vaststellen.
1.
Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat, stelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele land een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door het Rijk te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd.
2.
Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan ten behoeve van tot zijn beleidsterrein behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen.
3.
Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie tevens in op de wijze waarop Onze Minister zich voorstelt die ontwikkeling te doen verwezenlijken.
4.
Met het vaststellen van een structuurvisie als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt niet eerder een aanvang gemaakt, dan nadat Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, een beschrijving van de inrichting van de voorgenomen structuurvisie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft overgelegd en de Tweede Kamer der Staten-Generaal deze beschrijving openbaar behandeld heeft. Indien de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet binnen vier weken besluit tot openbare behandeling van de beschrijving van de inrichting van de voorgenomen structuurvisie, dan kan met het vaststellen van de structuurvisie aangevangen worden. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overstemming met Onze Minister, stelt de Tweede Kamer der Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte van de gevolgtrekkingen die hij aan de behandeling verbindt.
5.
Met verwezenlijking van de structuurvisie wordt niet eerder een aanvang gemaakt dan acht weken nadat Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat haar aan de Staten-Generaal heeft toegezonden. Indien door of namens een der Kamers der Staten-Generaal binnen acht weken na toezending van de structuurvisie te kennen wordt gegeven dat zij over de visie in het openbaar wil beraadslagen wordt met verwezenlijking van de structuurvisie niet eerder een aanvang gemaakt dan zes maanden na die toezending, dan wel indien de beraadslagingen op een eerder tijdstip zijn beëindigd, na die beraadslagingen. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat stelt de Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte van de gevolgtrekkingen die hij voor het nationaal ruimtelijk beleid aan de beraadslagingen verbindt.
1.
De kennisgeving van het besluit tot vaststelling van een structuurvisie geschiedt tevens langs elektronische weg.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van structuurvisies.
1.
De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.
2.
De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.
3.
Telkens indien de gemeenteraad van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, kan hij, in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar. In aanvulling op
artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsen burgemeester en wethouders de kennisgeving van het besluit tot verlenging tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg.
4.
Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.
5.
Van overschrijding van de in het tweede lid bedoelde periode doen burgemeester en wethouders schriftelijk mededeling. Zij leggen deze mededeling bij het bestemmingsplan waarin de bestemming van de grond laatstelijk is aangewezen, ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage.
Artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Van de terinzagelegging wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg.
Artikel 3.2
Bij een bestemmingsplan kunnen voorlopige bestemmingen worden aangewezen en met het oog hierop voorlopige regels worden gegeven. Een voorlopige bestemming geldt voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar.
Artikel 3.3
Om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, kan bij het bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning:
a.
bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;
Artikel 3.4
Bij een bestemmingsplan kunnen, voor zover het gronden betreft waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht.
Artikel 3.5
Bij een bestemmingsplan kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen de daar aanwezige bouwwerken dienen te worden gemoderniseerd of vervangen door gelijksoortige bebouwing van gelijke of nagenoeg gelijke bouwmassa. Zolang deze modernisering of vervanging niet is verwezenlijkt, wordt het gebruik van die bouwwerken aangemerkt als afwijkend van het plan.
1.
Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
a.
burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;
b.
burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken;
c.
bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels;
d.
burgemeester en wethouders ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen.
2.
Een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, onder a, kan mede een uitwerkingsplicht als bedoeld in het eerste lid, onder b, inhouden.
3.
Een wijziging of uitwerking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, maakt deel uit van het plan en kan, zolang de bestemming nog niet is verwezenlijkt, worden vervangen door een nieuwe wijziging of uitwerking.
4.
Belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen omtrent een voorgenomen nadere eis als bedoeld in het eerste lid naar voren te brengen.
1.
De gemeenteraad kan verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid.
2.
Bij het voorbereidingsbesluit wordt bepaald voor welk gebied het geldt en met ingang van welke dag het in werking treedt.
3.
Om te voorkomen dat een bij het voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming, kan
artikel 3.3 overeenkomstig worden toegepast.
4.
Om te voorkomen dat een bij een voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming, kan bij het besluit tevens worden bepaald dat het verboden is het gebruik van daarbij aangewezen gronden of bouwwerken te wijzigen. Hierbij kan mede worden bepaald dat binnen de bij het voorbereidingsbesluit te geven regels bij een omgevingsvergunning van het verbod kan worden afgeweken.
5.
Een voorbereidingsbesluit vervalt, indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
6.
Een voorbereidingsbesluit vervalt tevens op het moment waarop het bestemmingsplan ter voorbereiding waarvan het besluit is genomen, in werking treedt.
7.
Een voorbereidingsbesluit wordt bekendgemaakt door terinzagelegging van dit besluit.
Artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. Van het voorbereidingsbesluit wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg.
8.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van het voorbereidingsbesluit.
a.
de kennisgeving, bedoeld in
artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld;
b.
de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, gelijktijdig met de daar bedoelde plaatsing langs elektronische weg wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;
c.
indien in het ontwerp gronden zijn aangewezen waarvan de bestemming in de naaste toekomst voor verwezenlijking in aanmerking komt, kennisgeving tevens geschiedt aan diegenen die in de basisregistratie kadaster staan vermeld als eigenaar van die gronden of als beperkt gerechtigde op die gronden;
d.
door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren kunnen worden gebracht;
e.
de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.
2.
Voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een aanwijzing, die betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie, waarvan geen afwijking mogelijk is, kunnen zienswijzen daarop geen betrekking hebben.
3.
De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. Burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg. Gelijktijdig verzenden zij de kennisgeving, bedoeld in de vorige volzin, langs elektronische weg aan de diensten en bestuursorganen bedoeld in het eerste lid, onder b, en stellen zij het besluit met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar. In afwijking van
artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de
artikelen 3:40,
3:42,
3:43,
3:44 en
3:45 en
afdeling 3.7 van die wet van toepassing.
4.
In afwijking van het derde lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat. In zodanig geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.
5.
Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, behoudens voor zover het zesde lid van toepassing is.
6.
Indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in
artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk
artikel 4.4, eerste lid, onder a, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld.
Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk
artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, zijn op deze aanwijzing niet van toepassing. De kennisgeving van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten het betrokken provinciaal onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door burgemeester en wethouders bekendgemaakt. De in het vierde lid genoemde termijn wordt hiertoe met een week verlengd. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het aanwijzingsbesluit vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd. Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel.
7.
Van het aanwijzingsbesluit, bedoeld in het zesde lid, wordt mededeling gedaan aan diegenen die ten aanzien van het onderdeel van het bestemmingsplan dat bij dat aanwijzingsbesluit is betrokken een zienswijze naar voren hebben gebracht of een aanvraag tot vaststelling hebben ingediend.
1.
Artikel 3.8 is niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen.
2.
Tot een afwijzing als bedoeld in het eerste lid besluit de gemeenteraad zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
1.
Op de voorbereiding van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving bedoeld in
artikel 3:12 van die wet, tevens langs elektronische weg geschiedt, dat het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld, dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzageligging omtrent de uitwerking of wijziging besluiten. Op het besluit tot vaststelling van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan is
artikel 3.8, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan vast te stellen.
3.
Tot een afwijzing als bedoeld in het tweede lid besluiten burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
4.
Een besluit tot vaststelling van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt.
1.
Indien sprake is van provinciale belangen kunnen provinciale staten, de betrokken gemeenteraad gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen.
2.
De
afdelingen 3.1,
3.2 en
3.3 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «bestemmingsplan» «inpassingsplan» wordt gelezen en voor «gemeentebestuur» «provinciaal bestuur», en dat met betrekking tot
artikel 3.1 en
afdeling 3.2 provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats treden van burgemeester en wethouders.
3.
Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft.
4.
Provinciale staten kunnen bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepalen dat:
5.
De gemeenteraad is vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt.
1.
Indien sprake is van nationale belangen kan Onze Minister, de gemeenteraad en provinciale staten gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen. Het horen van de gemeenteraad en provinciale staten kan worden gecombineerd met het overleg, bedoeld in
artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
2.
De
afdelingen 3.1,
3.2 en
3.3, met uitzondering van
artikel 3.8, vierde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «bestemmingsplan» «inpassingsplan» wordt gelezen en voor «gemeentebestuur» «Onze Minister», en dat met betrekking tot
artikel 3.1 en
afdeling 3.2 Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad en van burgemeester en wethouders.
3.
Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft.
4.
Onze Minister kan bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepalen dat hij:
5.
De gemeenteraad is, respectievelijk provinciale staten zijn, vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan respectievelijk inpassingsplan voor de gronden waarop het inpassingsplan, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt.
6.
De bevoegdheid tot het maken van provinciale verordeningen als bedoeld in
artikel 4.1 blijft gehandhaafd voor zover deze verordeningen niet met een krachtens het eerste lid vastgesteld inpassingsplan in strijd zijn.
7.
De bepalingen van een provinciale verordening als bedoeld in
artikel 4.1 blijven buiten toepassing voor zover zij met een krachtens het eerste lid vastgesteld inpassingsplan in strijd zijn.
1.
Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a.
de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
1.
In door de gemeenteraad met toepassing van
artikel 3.30 aangewezen gevallen bevorderen burgemeester en wethouders een gecoördineerde voorbereiding van de bij of krachtens dat artikel aangeduide besluiten. Burgemeester en wethouders kunnen andere bestuursorganen verzoeken de medewerking te verlenen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Met het oog hierop zendt een bestuursorgaan dat bevoegd is op een aanvraag voor een dergelijk besluit te beslissen hun onverwijld een afschrift van die aanvraag.
2.
Ten aanzien van aanvragen als bedoeld in het eerste lid, zijn burgemeester en wethouders mede bevoegd deze in te dienen bij de bevoegde bestuursorganen.
a.
de kennisgevingen, bedoeld in
artikel 3:12 van die wet, tevens worden gedaan in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg;
b.
burgemeester en wethouders ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kunnen geven aan
artikel 3:11, eerste lid, van die wet en de kennisgevingen, bedoeld in
artikel 3:12 van die wet voor verschillende onderwerpen kunnen samenvoegen in een kennisgeving, die door burgemeester en wethouders wordt gedaan;
c.
de ontwerpen van besluiten binnen een door burgemeester en wethouders in overeenstemming met het desbetreffend bevoegd gezag te bepalen termijn worden toegezonden aan burgemeester en wethouders, die zorg dragen voor de in
artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending;
d.
zienswijzen door een ieder naar voren kunnen worden gebracht;
e.
in afwijking van
artikel 3:18 van die wet de besluiten worden genomen binnen een door burgemeester en wethouders in overeenstemming met het desbetreffend bevoegd gezag te bepalen termijn;
f.
de besluiten onverwijld worden toegezonden aan burgemeester en wethouders;
Artikel 3.32
Burgemeester en wethouders maken de vaststelling van het in
artikel 3.30, eerste lid, bedoelde bestemmingsplan, en de andere besluiten voor zover ten aanzien van deze besluiten gezamenlijk
artikel 3.31, derde lid, is toegepast, gelijktijdig bekend. Zij doen mededeling van deze besluiten in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg.
1.
Bij besluit van provinciale staten kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a.
de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
2.
Gedeputeerde staten kunnen van andere bestuursorganen, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.
3.
In een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid kunnen provinciale staten tevens bepalen dat gedeputeerde staten, met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de voor de bedoelde verwezenlijking benodigde besluiten op aanvraag of ambtshalve nemen.
4.
Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de
artikelen 3.31 en
3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, de procedure beschreven in
artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in
paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders.
5.
Indien ten aanzien van de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het maken van een milieueffectrapport krachtens
artikel 7.2 van de Wet milieubeheer verplicht is, gaat de kennisgeving, bedoeld in
artikel 7.9, eerste lid, onderscheidenlijk de mededeling, bedoeld in
artikel 7.27, eerste lid, dan wel
artikel 7.24, eerste lid van die wet, vergezeld van een globale beschrijving van de gevolgen voor het ruimtelijk beleid, van de sociaal-economische gevolgen en van de gevolgen voor andere daarbij betrokken belangen, die van die verwezenlijking te verwachten zijn.
6.
Artikel 3.30, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van «bestemmingsplan» wordt gelezen: inpassingsplan.
7.
Voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die – al dan niet krachtens de wet – bij of krachtens een regeling van een gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.
1.
Indien een bestuursorgaan, uitgezonderd een bestuursorgaan van het Rijk, dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als bedoeld in
artikel 3.33, eerste lid, onder a of b, te nemen, niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het oordeel van gedeputeerde staten wijziging behoeft, kunnen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In dat geval treedt dit besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn zelf een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen.
2.
Indien bij toepassing van het eerste lid de beslissing op een aanvraag wordt genomen door gedeputeerde staten, stort het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag, de ter zake ontvangen rechten in de kas van de provincie.
1.
Bij wet of een besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, kan worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat:
b.
de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd, of
2.
In een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot toepassing van dat lid, onder a of c, wordt de Minister aangewezen die, in afwijking van
artikel 3.28, tweede lid, in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en gezamenlijk met Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad.
3.
In een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot toepassing van dat lid, onder b of c, wordt de Minister aangewezen die eerstverantwoordelijk is voor de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking. Deze Minister kan van andere bestuursorganen de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking. Tevens kan worden bepaald dat deze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat gezamenlijk met uitsluiting van een in eerste aanleg bevoegd bestuursorgaan, een voor bedoelde verwezenlijking benodigd besluit op aanvraag of ambtshalve nemen.
4.
Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder b of c, wordt de procedure beschreven in de
artikelen 3.31 en
3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, de procedure beschreven in
artikel 3.8, eerste, derde en vijfde lid, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in
paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast, met dien verstande dat Onze in de wet of het besluit, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, aangewezen Minister in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en deze Minister en Onze Minister gezamenlijk in de plaats van de gemeenteraad. In geval van een omgevingsvergunning als bedoeld in de eerste volzin treden de betrokken besluiten in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt.
5.
Indien ten aanzien van de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid het maken van een milieueffectrapport krachtens
artikel 7.2 van de Wet milieubeheer verplicht is, gaat de kennisgeving, bedoeld in
artikel 7.9, eerste lid, onderscheidenlijk de mededeling, bedoeld in
artikel 7.27, eerste lid, dan wel
artikel 7.24, eerste lid van die wet, vergezeld van een globale beschrijving van de gevolgen voor het ruimtelijk beleid, van de sociaal-economische gevolgen en van de gevolgen voor andere daarbij betrokken belangen, die van die verwezenlijking te verwachten zijn.
6.
Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, en het inpassingsplan, bedoeld in
artikel 3.28 is aangewezen als plan bij de voorbereiding waarvan krachtens de
artikelen 7.2 of
7.2a van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport moet worden gemaakt, en één van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, is aangewezen als besluit bij de voorbereiding waarvan krachtens artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport moet worden gemaakt, vindt de raadpleging op grond van
artikel 7.25 of
artikel 7.27, tweede lid, van de Wet milieubeheer gelijktijdig plaats met de raadpleging op grond van
artikel 7.8 van die wet respectievelijk vindt de kennisgeving op grond van artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer gelijktijdig plaats met de kennisgeving op grond van
artikel 7.9, eerste lid, van die wet. In afwijking van
artikel 7.26 of artikel 7.27, zevende lid, van de Wet milieubeheer kan de termijn, bedoeld in dat artikel of dat artikellid, tweemaal met ten hoogste zes weken worden verlengd.
7.
Artikel 3.30, derde lid is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van «bestemmingsplan» wordt gelezen: inpassingsplan. Voor zover een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, geldt die eis niet voor de uitvoering van werken of werkzaamheden ter uitvoering van een inpassingsplan of een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, onder c, in het gebied dat in dat plan is begrepen.
8.
Voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die – al dan niet krachtens de wet – bij of krachtens een regeling van een provincie, gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.
9.
Een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid, wordt toegezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Aan het besluit wordt geen uitvoering gegeven dan nadat beide Kamers daarmee hebben ingestemd. Met het besluit wordt geacht te zijn ingestemd indien geen van beide Kamers binnen vier weken na de toezending van dat besluit een besluit heeft genomen omtrent de behandeling daarvan.
1.
Indien een bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als bedoeld in
artikel 3.35, eerste lid, onder b, te nemen, niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het oordeel van Onze ingevolge artikel 3.35, derde lid, aangewezen Minister en Onze Minister wie het mede aangaat wijziging behoeft, kunnen Onze bedoelde Ministers gezamenlijk een beslissing nemen. In dat geval treedt dit besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien Onze in de eerste volzin bedoelde Ministers voornemens zijn zelf een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen.
2.
Indien bij toepassing van het eerste lid de beslissing op een aanvraag wordt genomen door Onze in dat lid bedoelde Ministers, stort het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag, de ter zake ontvangen rechten in ’s Rijks kas.
1e.
een andere plaats of gemeente aanwijzen waar de zitting plaats vindt;
2e.
bepalen dat de zitting wordt geleid door een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen persoon;
3.
Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in
artikel 3.30, eerste lid, onder a,
3.33, eerste lid, onder a, of
3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de
Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, wordt, in afwijking van
artikel 4 van die wet, de werking van een besluit als bedoeld in
artikel 2, vijfde lid, of
artikel 3, tweede lid, van die wet opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is verstreken.
a.
een bestemmings- of inpassingsplan, of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken, als bedoeld in
artikel 3.30, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk de
artikelen 3.33, eerste lid, onder b, of
3.35, eerste lid, onder c, is vastgesteld, respectievelijk is verleend;
2.
Voor zover nodig in afwijking van
artikel 37, tweede lid, of
54i, eerste lid, van de onteigeningswet, doet de rechtbank niet eerder uitspraak dan nadat het onderdeel van het bestemmingsplan, inpassingsplan of de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, ter uitvoering waarvan wordt onteigend, onherroepelijk is geworden blijkens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan wel een verklaring van de secretaris van de Raad van State of van de griffier van de betrokken rechtbank.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling en nadere regels omtrent inhoud en uitvoerbaarheid van bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Tevens kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de bij een plan behorende toelichting.
2.
Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorts regels worden gesteld omtrent het gebruik van gegevens en onderzoeken die ten grondslag liggen aan bestemmingsplannen en inpassingsplannen.
1.
Onverminderd de gevallen waarin bij of krachtens wettelijk voorschrift een bestemmingsplan is vereist, kan de gemeenteraad in afwijking van
artikel 3.1 voor die delen van het grondgebied van de gemeente waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien, in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vaststellen waarin het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik wordt geregeld. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van een beheersverordening geschiedt tevens langs elektronische weg.
3.
Om overeenkomstig de verordening bestaand gebruik te handhaven en te beschermen kan bij de verordening worden bepaald dat het verboden is om binnen daartoe aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning:
a.
bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;
4.
Bij de verordening kan worden bepaald dat, met inachtneming van de bij de verordening te geven regels, bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij de verordening aan te geven regels.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling en nadere regels omtrent de inhoud van de verordening.
6.
Artikel 3.6a is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor «bestemmingsplan» wordt gelezen: beheersverordening.
1.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van een beheersverordening voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt, vervalt het bestemmingsplan voor zover het op dat gebied betrekking heeft.
2.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan voor een gebied waarvoor een beheersverordening geldt, vervalt de beheersverordening voor zover zij op dat gebied betrekking heeft.
1.
Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de verordening geschiedt tevens langs elektronische weg.
2.
Tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld, stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of een beheersverordening vast met inachtneming van de verordening.
3.
Bij of krachtens een verordening als bedoeld in het eerste lid kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die verordening aan te geven krachtens dit lid gestelde regels.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van de provinciale verordening.
6.
Een provinciale verordening als bedoeld in dit artikel wordt niet vastgesteld dan nadat het ontwerp in de Staatscourant, langs elektronische weg en op de in de provincie gebruikelijke wijze is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk of langs elektronische weg opmerkingen over het ontwerp ter kennis van provinciale staten te brengen.
1.
Bij de verordening, bedoeld in
artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
1.
Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
2.
Er wordt niet overgegaan tot toepassing van het eerste lid dan na overleg met burgemeester en wethouders en niet eerder dan vier weken nadat provinciale staten in kennis zijn gesteld van het voornemen tot het nemen van het besluit.
3.
Bij het toepassen van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten tevens verklaren dat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid door de gemeente wordt voorbereid.
Artikel 3.7 is van overeenkomstige toepassing. Een door gedeputeerde staten vastgesteld voorbereidingsbesluit wordt gelijkgesteld met een door de gemeenteraad vastgesteld voorbereidingsbesluit.
4.
Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De kennisgeving van het ontwerp-besluit en van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van de aanwijzing.
1.
Indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister of van Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van provinciale inpassingsplannen en van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het land. Bij de maatregel kan voorts worden bepaald onder welke voorwaarden en omstandigheden bij provinciale verordening van de krachtens dit lid gestelde regels ontheffing kan worden verleend, die regels in die verordening worden uitgewerkt of in die verordening aanvullende regels worden gesteld. Bij de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van de regels wordt overeenkomstige toepassing gegeven aan de krachtens
artikel 4.1, vierde lid, gestelde regels. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de algemene maatregel van bestuur geschiedt tevens langs elektronische weg.
2.
Tenzij bij de algemene maatregel van bestuur een andere termijn wordt gesteld, stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de maatregel een bestemmingsplan of een beheersverordening vast met inachtneming van de maatregel.
3.
Bij of krachtens een maatregel als bedoeld in het eerste lid kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de maatregel begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de maatregel zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die maatregel aan te geven krachtens dit lid gestelde regels.
4.
Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, kan verklaren dat een algemene maatregel van bestuur wordt voorbereid.
Artikel 3.7, tweede, derde, vierde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing. In de verklaring kan Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister bepalen dat Onze Minister, in voorkomend geval gezamenlijk met Onze Minister wie het aangaat, beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder a, b of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het besluit vervalt bij de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur doch uiterlijk na negen maanden. Bij de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van het voorbereidingsbesluit wordt overeenkomstige toepassing gegeven aan de krachtens
artikel 3.7, achtste lid, gestelde regels.
5.
De voordracht voor een krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, in de Staatscourant en langs elektronische weg is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk of langs elektronische weg opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Onze Minister te brengen.
1.
Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in
artikel 4.3, eerste lid, kan worden bepaald dat Onze Minister of Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, op aanvraag van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten, ontheffing kan verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk onderscheidenlijk provinciaal ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen nationale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
1.
Indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kan Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister:
a.
een gemeenteraad een aanwijzing geven binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan;
b.
provinciale staten een aanwijzing geven binnen een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste zes maanden toepassing te geven aan
artikel 4.1;
c.
gedeputeerde staten een aanwijzing geven binnen een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste drie maanden toepassing te geven aan
artikel 4.2.
2.
Er wordt niet overgegaan tot toepassing van het eerste lid, dan na overleg met burgemeester en wethouders onderscheidenlijk gedeputeerde staten en niet eerder dan vier weken nadat de Tweede Kamer der Staten-Generaal in kennis is gesteld van het voornemen tot het nemen van het besluit.
3.
Bij de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, tevens verklaren dat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid door de gemeente wordt voorbereid.
Artikel 3.7, eerste tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij de vormgeving en beschikbaarstelling van het voorbereidingsbesluit wordt overeenkomstige toepassing gegeven aan de krachtens
artikel 3.7, achtste lid, gestelde regels. Een door Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister vastgesteld voorbereidingsbesluit wordt gelijkgesteld met een door de gemeenteraad vastgesteld voorbereidingsbesluit.
4.
Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De kennisgeving van het ontwerp-besluit en van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg.
5.
De bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur gegeven regels, bedoeld in
artikel 4.2, vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.
Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
b.
een bepaling van een wijziging krachtens
artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d;
f.
een bepaling van een exploitatieplan als bedoeld in
artikel 6.12, eerste lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in
artikel 2.10, eerste lid, onder c,
2.11, eerste lid, of
2.12, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
3.
De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
4.
Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
5.
Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.
1.
Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.
2.
In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a.
van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;
b.
van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1°.
van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2°.
van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in
artikel 3.1.
Artikel 6.3
Met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
a.
de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b.
de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
1.
Van de indiener van de aanvraag heffen burgemeester en wethouders een recht.
2.
Burgemeester en wethouders wijzen de indiener van de aanvraag op de verschuldigdheid van het recht en delen hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de gemeente dan wel op de aangegeven plaats dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, verklaren zij de aanvraag niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.
Het recht bedraagt € 300, welk bedrag bij verordening van de gemeenteraad met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd.
4.
Indien op de aanvraag geheel of ten dele positief wordt beslist, storten burgemeester en wethouders aan de indiener het door hem betaalde recht terug.
5.
Het in het derde lid genoemde bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.
2.
De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van
artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de omgevingsvergunning waarom hij heeft verzocht.
3.
Degene die een financieel belang heeft bij de vaststelling van een exploitatiebijdrage, als bedoeld in
artikel 6.17, eerste lid, of de herberekening daarvan, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van
artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan, de wijziging of de uitwerking, dan wel terzake van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken indien de tegemoetkoming financiële gevolgen kan hebben voor de exploitatiebijdrage of de herberekening daarvan.
Artikel 6.5
Indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in
artikel 6.1 toekennen, vergoeden burgemeester en wethouders daarbij tevens:
a.
de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;
b.
de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.
3.
Indien Onze Minister gezamenlijk met Onze aangewezen Minister een besluit als bedoeld in het tweede lid neemt, treedt Onze aangewezen Minister voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van burgemeester en wethouders.
4.
Bij toepassing van dit artikel wordt de aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade ingediend bij burgemeester en wethouders. Deze dragen ervoor zorg dat de aanvraag onverwijld wordt doorgezonden naar het desbetreffende bestuursorgaan dat op de aanvraag beslist. Het recht, genoemd in
artikel 6.4, wordt geïnd door het beslissend bestuursorgaan; de gemeentelijke verordening, bedoeld in
artikel 6.4, derde lid, is hierop niet van toepassing.
Artikel 6.7
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting en behandeling, en nadere regels omtrent de indiening, de motivering en de wijze van beoordeling, van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade. Die regels kunnen de verplichting voor de gemeenteraad en provinciale staten inhouden hieromtrent een verordening vast te stellen.
1.
Indien ten behoeve van belangen, uitsluitend of mede behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van dat openbare lichaam, dan wel krachtens wettelijk voorschrift bepalingen in een bestemmingsplan of inpassingsplan, een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken, zijn opgenomen die hogere kosten voor de gemeente ten gevolge kunnen hebben en over de verdeling van deze kosten geen overeenstemming is bereikt, kunnen gedeputeerde staten op schriftelijk verzoek van burgemeester en wethouders dat openbare lichaam verplichten om aan de gemeente een vergoeding toe te kennen, voor zover:
a.
de kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren te blijven,
b.
de vergoeding niet voldoende anderszins is verzekerd en
c.
de vergoeding niet krachtens wettelijk voorschrift is uitgesloten.
2.
Het besluit op het verzoek van burgemeester en wethouders wordt genomen nadat het bestemmingsplan, inpassingsplan of de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, in werking is getreden.
3.
In afwijking van het eerste lid wordt het besluit op het verzoek genomen door Onze Minister dan wel door Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, indien het andere openbare lichaam het Rijk is.
Artikel 6.9
Artikel 6.8 is van overeenkomstige toepassing indien ten behoeve van belangen, uitsluitend of mede behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van dat openbare lichaam een omgevingsvergunning is verleend waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tijdelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken, dan wel ingevolge
artikel 3.3, eerste lid, van die wet is besloten tot aanhouding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van die wet, met dien verstande dat het verzoek om een kostenvergoeding slechts kan worden ingediend door burgemeester en wethouders. Het verzoek kan worden ingediend binnen vier weken nadat de omgevingsvergunning, dan wel het besluit tot aanhouding, onherroepelijk is geworden
1.
De gemeenteraad stelt een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
a.
het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
3.
Met betrekking tot een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid alsmede bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, onder a, kan de gemeenteraad de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
4.
Een exploitatieplan wordt gelijktijdig bekendgemaakt met het bestemmingsplan of de wijziging, bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, waarop het betrekking heeft. Een beslissing omtrent een exploitatieplan die betrekking heeft op een omgevingsvergunning wordt tegelijk met die vergunning bekendgemaakt.
5.
De gemeenteraad kan in samenwerking met de raden van aangrenzende gemeenten een intergemeentelijk exploitatieplan vaststellen. Burgemeester en wethouders van deze gemeenten leggen het vastgestelde plan gelijktijdig ter inzage. In afwijking van
artikel 3.8, derde lid, vangt de in dat lid genoemde termijn aan na vaststelling van het exploitatieplan door alle betrokken gemeenteraden.
1.
Een exploitatieplan bevat:
a.
een kaart van het exploitatiegebied;
b.
een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;
c.
een exploitatieopzet, bestaande uit:
1°.
voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden;
2°.
een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de schade die op grond van
artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen;
3°.
een raming van de opbrengsten van de exploitatie, alsmede de peildatum van de onder 1° tot en met 3° bedoelde ramingen;
4°.
een tijdvak waarbinnen de exploitatie van de gronden zal plaatsvinden;
5°.
voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen;
6°.
de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden.
2.
Een exploitatieplan kan bevatten:
a.
een kaart waarop het voorgenomen grondgebruik is aangegeven en de gronden welke de gemeente beoogt te verwerven;
b.
eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;
c.
regels omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden;
e.
regels met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het exploitatieplan aan te geven regels.
3.
Voor gronden, waarvoor nog een uitwerking als bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, onder b, moet worden vastgesteld, of waarvoor ingevolge de fasering geen omgevingsvergunning als bedoeld in
artikel 6.17, eerste lid, kan worden verleend, kunnen de onderdelen van een exploitatieplan, bedoeld in het eerste en tweede lid, een globale inhoud hebben.
4.
Voor de berekening van de kosten en opbrengsten wordt ervan uitgegaan dat het exploitatiegebied in zijn geheel in exploitatie zal worden gebracht.
5.
Indien geen sprake is van onteigening wordt de inbrengwaarde van gronden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de
artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de
onteigeningswet .
6.
Kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan worden naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet.
7.
Bovenplanse kosten kunnen voor meerdere locaties of gedeeltes daarvan in de explotatieopzet worden opgenomen in de vorm van een fondsbijdrage, indien er voor deze locaties of gedeeltes daarvan een structuurvisie is vastgesteld welke aanwijzingen geeft over de bestedingen die ten laste van het fonds kunnen komen.
8.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de exploitatieopzet en de daarin op te nemen opbrengsten, en de verhaalbare kostensoorten.
9.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de beschikbaarstelling van het exploitatieplan en nadere regels worden gesteld over:
a.
de kaarten, eisen en regels, bedoeld in het eerste en tweede lid;
b.
de manier van opstellen en de berekeningsmethode van de exploitatieopzet, en
c.
kosten, welke deel uitmaken van de exploitatieopzet.
10.
De voordracht voor een krachtens het achtste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, in de Staatscourant en langs elektronische weg is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Onze Minister te brengen.
1.
Op de voorbereiding van een exploitatieplan is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving tevens geschiedt aan degenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar van gronden in het exploitatiegebied en voorts langs elektronische weg geschiedt.
1.
Een exploitatieplan wordt na inwerkingtreding ten minste eenmaal per jaar herzien totdat de in dat exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en bouwwerken zijn gerealiseerd. Indien tegen een exploitatieplan beroep is ingesteld, vangt de termijn aan op de dag nadat een beslissing omtrent het exploitatieplan onherroepelijk is geworden.
2.
Een uitwerkingsplan als bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, onder b, dat gronden bevat waarvoor in het exploitatieplan een globale omschrijving is vastgesteld, treedt niet in werking voordat een herziening van het exploitatieplan met betrekking tot de desbetreffende gronden is vastgesteld en bekendgemaakt.
a.
een uitwerking en detaillering van de ramingen van kosten en opbrengsten;
b.
een aanpassing van deze ramingen met inachtneming van de in het exploitatieplan aangegeven methoden van indexering;
c.
een vervanging van de ramingen van de kosten door gerealiseerde kosten, of
d.
andere niet-structurele onderdelen.
Artikel 6.16
Indien in een exploitatieplan het bedrag van de aan de exploitatie verbonden kosten, verminderd met de door de gemeente in verband met die exploitatie ontvangen of te ontvangen subsidies en bijdragen van derden, hoger is dan het in het exploitatieplan opgenomen bedrag van de opbrengsten van die exploitatie, kan de gemeente die kosten slechts verhalen tot maximaal het bedrag van die opbrengsten.
1.
Burgemeester en wethouders verhalen de kosten, verbonden aan exploitatie van de gronden gelegen in een exploitatiegebied, door aan een omgevingsvergunning voor een bouwplan dat krachtens
artikel 6.12, eerste lid, is aangewezen, of een omgevingsvergunning voor een gedeelte daarvan, met inachtneming van het exploitatieplan het voorschrift te verbinden dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage aan de gemeente verschuldigd is, tenzij de bijdrage anderszins verzekerd is of voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag een exploitatiebijdrage met betrekking tot de betreffende gronden overeengekomen en verzekerd is.
2.
Burgemeester en wethouders stellen bij de omgevingsvergunning een termijn waarbinnen de in het eerste lid bedoelde exploitatiebijdrage dient te worden betaald. Zij kunnen met betrekking tot deze bijdrage in de omgevingsvergunning een betalingsregeling opnemen, welke afhankelijk kan worden gesteld van de uitvoering van werken en bouwwerken, bedoeld in het exploitatieplan. Indien de betalingsregeling inhoudt dat gehele of gedeeltelijke betaling na de start van de bouw plaatsvindt, kunnen burgemeester en wethouders van de vergunninghouder aanvullende zekerheden met betrekking tot de betaling eisen. Hierover kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.
1.
Ten behoeve van het bepalen van de exploitatiebijdrage, bedoeld in
artikel 6.17, eerste lid, worden in het exploitatieplan uitgiftecategorieën vastgesteld. Zo nodig wordt daarbinnen een verder onderscheid aangebracht.
2.
Per onderscheiden categorie wordt een basiseenheid vastgesteld in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte, een hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlakte, of een andere hiermee vergelijkbare maatstaf.
3.
Door elke basiseenheid te vermenigvuldigen met een per categorie vastgestelde gewichtsfactor worden gewogen eenheden vastgesteld.
4.
De gewogen eenheden in het exploitatiegebied worden bij elkaar opgeteld.
5.
Het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid is het ten hoogste verhaalbare bedrag, bedoeld in
artikel 6.16, gedeeld door het overeenkomstig het vierde lid berekende aantal.
Artikel 6.19
De per omgevingsvergunning verschuldigde exploitatiebijdrage, bedoeld in
artikel 6.17, eerste lid, wordt berekend door het aantal gewogen eenheden en gedeeltes van eenheden, dat in het exploitatieplan is toegedeeld aan de in de vergunningaanvraag bedoelde gronden, dan wel indien dat tot een hoger aantal leidt, het aantal gewogen eenheden dat is opgenomen in de vergunningaanvraag, te vermenigvuldigen met het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid en dit bedrag te verminderen met:
b.
de kosten die in verband met de exploitatie van de betreffende gronden door de aanvrager zijn gemaakt, welke kosten voor de berekening van het te verhalen bedrag niet hoger kunnen zijn dan de raming van die kosten in het exploitatieplan.
1.
Binnen drie maanden na uitvoering van de in een exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen stellen burgemeester en wethouders een afrekening van dat exploitatieplan vast.
2.
Bij de afrekening worden de betaalde exploitatiebijdragen, bedoeld in
artikel 6.17, eerste lid, herberekend op grond van de totale kosten en het totale aantal gewogen eenheden in het exploitatiegebied. De basiseenheden en gewichtsfactoren, bedoeld in
artikel 6.18, tweede en derde lid, die zijn toegepast bij de berekening van een betaalde exploitatiebijdrage, worden ook toegepast bij de herberekening.
3.
Indien een herberekende exploitatiebijdrage meer dan vijf procent lager is dan een betaalde exploitatiebijdrage, betaalt de gemeente binnen een maand na vaststelling van de afrekening het verschil, voor zover het groter is dan vijf procent, naar evenredigheid terug met rente aan degene die ten tijde van de betaling van de bijdrage, of een gedeelte daarvan, houder was van de desbetreffende omgevingsvergunning, of diens rechtsopvolger.
4.
Indien ten minste negentig procent van de in het exploitatieplan begrote kosten is gerealiseerd, wordt op verzoek van degene die ten tijde van betaling van een exploitatiebijdrage als bedoeld in
artikel 6.17, eerste lid, houder was van de desbetreffende omgevingsvergunning, of diens rechtsopvolger, met betrekking tot de desbetreffende exploitatiebijdrage een afrekening opgesteld en gevolg gegeven aan het derde lid.
5.
Tegen een besluit omtrent de afrekening en de herberekende exploitatiebijdrage kan beroep worden ingesteld.
1.
Burgemeester en wethouders kunnen terstond na het overschrijden van de termijn van betaling van een gedeelte of het geheel van de exploitatiebijdrage, bedoeld in
artikel 6.17, eerste lid, besluiten dat het bouwen niet kan aanvangen of moet worden gestaakt totdat aan de betalingsverplichtingen is voldaan. Zij stellen de termijn, bedoeld in
artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht, op ten hoogste vier weken.
2.
Burgemeester en wethouders kunnen het verschuldigde bedrag, bedoeld in het eerste lid, bij dwangbevel invorderen.
3.
Indien niet binnen drie maanden na het besluit, bedoeld in het eerste lid, de desbetreffende bijdrage door de gemeente is ontvangen, kunnen burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken.
1.
Een gemeente verstrekt een aan de vergunninghouder verschuldigde financiële bijdrage indien de prestaties waaraan die bijdrage is gerelateerd, overeenkomstig het exploitatieplan zijn verricht en een verzoek tot betaling bij de gemeente is ingediend.
Artikel 6.23
De gemeenteraad kan met betrekking tot de grondexploitatie een verordening vaststellen, welke bepalingen kan bevatten met betrekking tot de procedure voor het totstandkomen van een overeenkomst over grondexploitatie en de inhoud daarvan.
1.
Bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie kunnen burgemeester en wethouders in de overeenkomst bepalingen opnemen inzake:
a.
financiële bijdragen aan de grondexploitatie alsmede op basis van een vastgestelde structuurvisie, aan ruimtelijke ontwikkelingen;
b.
verrekening van schade die op grond van
artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen.
2.
Na vaststelling van een exploitatieplan nemen burgemeester en wethouders bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie het exploitatieplan in acht, met dien verstande dat de overeenkomst bepalingen kan bevatten over de uitwerking van onderwerpen uit het exploitatieplan, maar geen bepalingen kan bevatten over onderwerpen welke deel kunnen uitmaken van een exploitatieplan, maar daarin niet zijn opgenomen.
3.
Van de overeenkomst wordt binnen twee weken na het sluiten daarvan door burgemeester en wethouders kennis gegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.
4.
Artikel 6.4a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een overeenkomst heeft gesloten over grondexploitatie waarin een regeling van verhaal van planschade is opgenomen.
1.
Indien provinciale staten met toepassing van
artikel 3.26, eerste lid, een inpassingsplan vaststellen, of gedeputeerde staten een omgevingsvergunning verlenen voor een project van provinciaal belang waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, treden, vanaf de terinzagelegging in ontwerp van het plan of de vergunning provinciale staten voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van de gemeenteraad en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders en wordt in plaats van «gemeente» telkens gelezen: provincie.
2.
Indien Onze Minister met toepassing van
artikel 3.28, eerste lid, een inpassingsplan vaststelt, of een omgevingsvergunning verleent voor een project van nationaal belang waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, treedt hij, vanaf de terinzagelegging in ontwerp van het plan of de vergunning voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van de gemeenteraad en van burgemeester en wethouders en wordt in plaats van «de gemeente» of «een gemeente» telkens gelezen: het Rijk.
3.
Indien Onze Minister, in voorkomend geval gezamenlijk met Onze aangewezen Minister, met toepassing van
artikel 3.35 een inpassingsplan vaststelt, of een omgevingsvergunning verleent als bedoeld in het tweede lid, treedt, vanaf de terinzagelegging in ontwerp van het plan of de vergunning Onze Minister, in voorkomend geval gezamenlijk met Onze aangewezen Minister, voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van de gemeenteraad en Onze Minister of Onze aangewezen Minister in de plaats van burgemeester en wethouders en wordt in plaats van «de gemeente» of «een gemeente» telkens gelezen: het Rijk.
4.
Indien, in andere gevallen dan bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, de omgevingsvergunning, bedoeld in
artikel 6.17, door een ander orgaan dan burgemeester en wethouders wordt verleend, treedt dat orgaan voor de toepassing van de artikelen 6.17 en
6.21, derde lid, in de plaats van burgemeester en wethouders.
1.
Burgemeester en wethouders dragen zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Artikel 7.2
Het is verboden gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met:
1.
Bij een beroep tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, een inpassingsplan of een rijksbestemmingsplan als bedoeld in
artikel 10.3, eerste lid, kunnen geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op een aanwijzing als bedoeld in
artikel 4.2, eerste lid, of
artikel 4.4, eerste lid, waarop dat besluit berust, voor zover deze aanwijzing betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie waarvan geen afwijking mogelijk is.
2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn op een beroep tegen:
a.
een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, een inpassingsplan of een rijksbestemmingsplan als bedoeld in
artikel 10.3, eerste lid,
e.
een besluit op een verzoek om een kostenvergoeding als bedoeld in
artikel 6.8 of
6.9, en
f.
een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig bekendgemaakt bestemmingsplan, inpassingsplan of wijzigingsplan als bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, alsmede herzieningen van het desbetreffende exploitatieplan en besluiten omtrent de afrekening en herberekende exploitatiebijdragen van het desbetreffende exploitatieplan.
3.
Indien het beroep een bestemmingsplan betreft ter uitvoering waarvan een verzoek tot onteigening is gedaan als bedoeld in
artikel 78 van de onteigeningswet, dan wel een bestemmingsplan waarin ingevolge
artikel 3.4 onderdelen zijn aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht, wordt het beroep behandeld voor andere ingestelde beroepen als bedoeld in het tweede lid.
4.
Als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in de
artikelen 6.12, eerste en tweede lid, en
6.15, eerste lid, wordt in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
1.
Voor de mogelijkheid van beroep worden als één besluit aangemerkt:
b.
indien toepassing is gegeven aan
artikel 3.30, eerste lid, onder b,
3.33, eerste lid, onder b, of
3.35, eerste lid, onder c, het besluit omtrent vaststelling van het daarbedoelde bestemmingsplan of inpassingsplan, wijzigings- of uitwerkingsplan dan wel de omgevingsvergunning en de daarbedoelde besluiten, ?
voor zover deze besluiten met toepassing van
artikel 3.32 gelijktijdig bekend zijn gemaakt.
2.
De bevoegde rechter beslist op een beroep als bedoeld in het eerste lid binnen zes maanden na ontvangst van het verweerschrift.
3.
Voor de mogelijkheid van beroep en de behandeling van en uitspraak op een beroep worden als één besluit aangemerkt de gelijktijdig bekendgemaakte besluiten omtrent vaststelling van een exploitatieplan en de vaststelling van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of de verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
4.
Voor de mogelijkheid van beroep en de behandeling van en de uitspraak op een beroep worden de ontheffing, bedoeld in
artikel 4.1a of
4.3a, en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan of het provinciaal inpassingsplan ten behoeve waarvan die ontheffing is verleend, als één besluit, vastgesteld door de gemeenteraad onderscheidenlijk provinciale staten, aangemerkt.
Artikel 8.4
Indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of inpassingsplan of van een wijziging of uitwerking hiervan dan wel van een rijksbestemmingsplan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Bij de toewijzing van het verzoek geeft de voorzitter aan op welke onderdelen van het bestemmingsplan of inpassingsplan of van de wijziging of uitwerking hiervan de voorlopige voorziening betrekking heeft.
1.
De gemeenteraad is bevoegd om hangende het beroep tegen het bestemmingsplan, een besluit tot wijziging van dat bestemmingsplan vast te stellen.
2.
In afwijking van
artikel 3.8, eerste lid, is op het besluit, bedoeld in het eerste lid,
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing, indien het een wijziging van ondergeschikte aard betreft. Het wijzigingsbesluit, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld uiterlijk tien dagen voor de zitting, die plaatsvindt ten behoeve van de beoordeling van het bestreden besluit.
1.
Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van oordeel is dat het beroep tegen het bestemmingsplan gegrond is, kan zij een tussenuitspraak doen, waarbij zij de gemeenteraad in de gelegenheid stelt om de gebreken weg te nemen.
2.
In haar tussenuitspraak stelt de Afdeling vast in welk opzicht het beroep gegrond is.
Afdeling 8.2.6, met uitzondering van
artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. De Afdeling vermeldt een termijn binnen welke de gebreken moeten zijn weggenomen. De Afdeling kan door middel van een wijziging van de tussenuitspraak de termijn op verzoek van de gemeenteraad verlengen.
3.
Indien de gemeenteraad aangeeft geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om de gebreken weg te nemen dan wel de termijn die daarvoor geldt, laat verstrijken, wordt het onderzoek geacht te zijn gesloten op de dag van ontvangst van de mededeling van de gemeenteraad dan wel op de dag dat de bedoelde termijn is verstreken.
4.
De gemeenteraad stelt de Afdeling schriftelijk in kennis van de wijze waarop de gebreken zijn weggenomen.
5.
De Afdeling stelt de andere partijen in de gelegenheid binnen een door haar te stellen termijn schriftelijk te reageren op de kennisgeving, bedoeld in het vierde lid.
6.
Indien de Afdeling een onderzoek ter zitting nodig acht, deelt zij dit zo spoedig mogelijk aan partijen mede.
1.
De
artikelen 8.4a tot en met 8.4b zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit tot wijziging of uitwerking van het bestemmingsplan met dien verstande dat in plaats van «artikel 3.8, eerste lid» wordt gelezen «artikel 3.6, vijfde lid».
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een wijzigings- of uitwerkingsplan van gedeputeerde staten of Onze Minister.
a.
in plaats van «artikel 3.8, eerste lid» wordt gelezen «artikel 3.11, eerste lid»;
b.
in plaats van «de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» en «de Afdeling» telkens wordt gelezen «de bevoegde rechter in eerste instantie».
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit van provinciale staten of Onze Minister dan wel Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister.
Artikel 8.4f [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
Indien toepassing wordt gegeven aan
artikel 3.30, eerste lid, onder b,
3.33, eerste lid, onder b, of
3.35, eerste lid, onder b, zijn de
artikelen 8.4a en
8.4b van overeenkomstige toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk 3.35, eerste lid, onder a, met dien verstande dat:
a.
in plaats van «de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» en «de Afdeling» telkens wordt gelezen «de bevoegde rechter in eerste instantie»;
b.
in plaats van «de gemeenteraad» telkens wordt gelezen «het bevoegde bestuursorgaan»;
c.
in plaats van «besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan» telkens wordt gelezen «het bestreden besluit».
1.
Onze Minister kan namens de Staat tot oprichting overgaan van een stichting die tot doel heeft de taak te verrichten, bedoeld in
artikel 8.6.
2.
Wijziging van de statuten van de stichting of ontbinding van de stichting behoeft de instemming van Onze Minister. Alvorens te beslissen over de toestemming hoort Onze Minister de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.
De statuten waarborgen dat de stichting haar werkzaamheden onpartijdig en onafhankelijk verricht.
Artikel 8.6
De stichting heeft tot taak aan de bestuursrechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van deze wet. Op verzoek van de bestuursrechter brengt de stichting tevens deskundigenbericht uit inzake beroepen op grond van andere wetten voor zover het onderwerpen betreft die samenhangen met de ruimtelijke ordening.
Artikel 8.7
De personen die deel uitmaken van de organen van de stichting en het personeel van de stichting vervullen geen functies en betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting dan wel het vertrouwen daarin.
1.
Indien met toepassing van
artikel 8.5 een stichting is opgericht, verstrekt Onze Minister aan de stichting een subsidie overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorschriften, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening.
1.
Er is in elke provincie een provinciale planologische commissie ten behoeve van het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende provinciaal ruimtelijk beleid.
2.
Bij provinciale verordening worden regels gesteld omtrent de benoeming, samenstelling, taak en werkwijze van de commissie.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld terzake van de verordening, bedoeld in het tweede lid.
1.
Er is een Ruimtelijk planbureau, dat ressorteert onder Onze Minister.
2.
Het planbureau heeft tot taak:
a.
het verkennen en signaleren van ruimtelijk relevante maatschappelijke ontwikkelingen;
b.
het maken van prognoses van de behoefte aan en het gebruik van de in Nederland beschikbare ruimte en van toekomstverkenningen met betrekking tot die onderwerpen;
c.
het monitoren en analyseren van ruimtelijke ontwikkelingen;
d.
het analyseren van ruimtelijk relevant beleid en van besluitvormingsprocessen met betrekking tot dat beleid;
e.
het ontwikkelen van beleidsvarianten en scenario’s.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de taak van het planbureau en worden regels gesteld omtrent de inrichting en werkwijze van het planbureau.
1.
Er is een Begeleidingscollege dat het wetenschappelijk niveau van het Ruimtelijk planbureau bewaakt.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de taak van het begeleidingscollege en worden regels gesteld omtrent de inrichting, samenstelling en werkwijze van het college.
1.
Burgemeester en wethouders en Onze Minister maken jaarlijks hun voornemens bekend met betrekking tot de wijze waarop in het komende jaar uitvoering zal worden gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2.
Burgemeester en wethouders en Onze Minister doen jaarlijks verslag aan de gemeenteraad onderscheidenlijk de Staten-Generaal van de wijze waarop in het voorafgaande jaar uitvoering is gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, alsmede van het door hen gevoerde beleid bij de uitvoering van de
hoofdstukken 3,
3a en
4 alsmede de verlening van omgevingsvergunningen voor activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Gedeputeerde staten doen jaarlijks verslag aan provinciale staten van het door hen gevoerde beleid bij de uitvoering van de laatstgenoemde hoofdstukken. Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten zenden gelijktijdig met de aanbieding van het verslag aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk provinciale staten een afschrift ervan aan de inspecteur.
1.
Onderstaande personen, niet zijnde toezichthouders, hebben in de hierna genoemde gebieden toegang tot alle terreinen en gebouwen, niet zijnde woningen, voor zover dat redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is:
a.
in het gehele land: de door Onze Minister aan te wijzen personen;
b.
in een provincie: de door de Commissaris van de Koning aan te wijzen personen;
c.
in een gemeente: de burgemeester en de door hem aan te wijzen personen.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden voorgeschreven dat ten aanzien van bepaalde terreinen of gebouwen de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid slechts wordt uitgeoefend door bepaalde van de in het eerste lid genoemde personen.
3.
De in het eerste lid bedoelde personen verschaffen zich zo nodig toegang met behulp van de sterke arm.
1.
Ten aanzien van gronden die geen deel uitmaken van het grondgebied van een gemeente of een provincie kan, voor zover zulks bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister gezamenlijk met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, is bepaald, een rijksbestemmingsplan worden vastgesteld.
3.
Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen en ten aanzien van de bij die uitvoering te betrekken bestuursorganen.
1.
Bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, kan worden bepaald dat deze wet niet van toepassing is op een bij dat besluit aan te wijzen werk of werkzaamheid ten behoeve van de landsverdediging.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de vormgeving van elektronisch beschikbaar gestelde informatie over het besluit.
Artikel 10.5
Alle stukken opgemaakt ter verkrijging van de beschikking door de gemeente, de provincie en het Rijk over onroerende zaken teneinde uitvoering te kunnen geven aan een bestemmingsplan, zijn vrij van kosten van legalisatie en griffiekosten.
Artikel 10.7
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens deze wet is voorzien.
1.
Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.
2.
De voordracht voor een krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, in de Staatscourant en langs elektronische weg is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Onze Minister te brengen.
Artikel 10.9
Een in deze wet voorziene algemene maatregel van bestuur wordt, nadat zij is vastgesteld, toegezonden aan beide kamers der Staten-Generaal. Zij treedt niet eerder in werking dan met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de dagtekening van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
Artikel 10.10
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Artikel 10.11
Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de nummering en lettering van de afdelingen, paragrafen, artikelen en onderdelen van artikelen van deze wet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen daarvan met de nieuwe nummering en lettering in overeenstemming.
Artikel 10.12
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.
Artikel 10.13
Deze wet wordt aangehaald als: Wet ruimtelijke ordening.
Gegeven te ’s-Gravenhage, 20 oktober 2006
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Uitgegeven de achtentwintigste november 2006