1.
De winst wordt opgevat en bepaald op de voet van de
artikelen 3.8,
3.11 en
3.12,
3.13, eerste lid, onderdelen a, g, h en i,
3.14, eerste lid, onderdelen b tot en met h, en tweede tot en met vijfde lid,
3.21 tot en met 3.30,
3.30a, eerste tot en met zevende lid,
3.31 tot en met 3.54,
3.55 tot en met 3.57,
10.10,
10a.2 en
10a.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij voor ondernemer wordt gelezen belastingplichtige.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing voorzover:
c.
uit het verschil in wezen tussen de belastingplichtige en een natuurlijk persoon het tegendeel voortvloeit.
3.
Indien een onderneming niet voor rekening van de belastingplichtige wordt gedreven, maar de belastingplichtige, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van die onderneming, wordt de winst van die onderneming rechtstreeks door de belastingplichtige genoten.
4.
Artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is niet van toepassing indien de belastingplichtige deel heeft uitgemaakt van een fiscale eenheid en sinds het ontvoegingstijdstip minder dan 6 jaren zijn verstreken, behoudens voorzover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de in dat onderdeel bedoelde voordelen niet tot zijn winst zouden behoren, indien hij geen deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid.
5.
Bij aanwezigheid in een jaar van een of meer werknemers in de zin van de
Wet op de loonbelasting 1964 wordt de winst mede opgevat en bepaald op de voet van
artikel 3.15, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarbij wordt voor de toepassing van genoemd eerste lid het aldaar vermelde bedrag vervangen door 0,4% van het gezamenlijke bedrag van het door de desbetreffende werknemers in het jaar genoten belastbare loon in de zin van
artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964 indien deze uitkomst hoger is dan € 4.500. Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt voor de toepassing van de tweede volzin tot het loon niet gerekend het loon uit een vroegere dienstbetrekking.
6.
Ingeval de belastingplichtige een lichaam is als bedoeld in
artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt voor de waardering van pensioenverplichtingen, in aanvulling op
artikel 3.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat de verplichting niet hoger mag worden gewaardeerd dan volgens een stelsel dat correspondeert met een methode die bij verzekeraars als bedoeld in
artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 bij een belangrijk deel van de pensioenovereenkomsten als uitgangspunt dient voor de bepaling van de premies ingevolge die overeenkomsten. Voorts geldt als aanvulling dat bij de waardering van de verplichting geen overlevingstafel kan worden gehanteerd waarin rekening is gehouden met verwachtingen omtrent toekomstige levensverwachtingen en kan een leeftijdsterugstelling alleen worden toegepast ter correctie van het verschil tussen de gehanteerde overlevingstafel en een overlevingstafel van recentere datum.
a.
ter zake van de verwerving van een onderneming of een gedeelte van een onderneming tegen uitreiking van aandelen;
b.
tegenover een persoon die of een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is of in de loop van de laatste vijf jaren is geweest in die vennootschap;
c.
tegenover een andere vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, indien hetzij de belastingplichtige in die vennootschap, hetzij een derde in beide vennootschappen voor ten minste een derde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is of in de loop van de laatste vijf jaren is geweest.
10.
Voor de toepassing van
artikel 3.47 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aan het einde van het jaar, voorafgaande aan dat met ingang waarvan een lichaam als beleggingsinstelling wordt aangemerkt, de goederen van zulk een lichaam geacht te zijn vervreemd voor de waarde in het economische verkeer van die goederen.
11.
Onze Minister kan bepalen dat het achtste lid niet van toepassing is.