{**}
Rechtenmedia.nl - Juridische Online Uitgeverij  Rechtennieuws.nl | Jure.nl | Maxius.nl | Parlis.nl | Rechtenforum.nl | Vacatures | MijnWetten.nl | AdvocatenZoeken.nl | Rechtentotaal.nl
» Energiewijzer « advertorial
Bespaar geld en stap over!
Energiewijzer.nl, eerlijk over energie.

Juridische vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature

Powered by Jbmatch.nl

Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk I. Belastingplicht
+ Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting
+ Hoofdstuk IIA
- Hoofdstuk IIB. Pensioenregelingen
+ Hoofdstuk IIC
+ Hoofdstuk III. Tarief
+ Hoofdstuk IV. Wijze van heffing
+ Hoofdstuk V. Heffing van de inhoudingsplichtige
+ Hoofdstuk VA. Belastingheffing bij verrekening van sociale uitkeringen
+ Hoofdstuk VB. Belastingheffing bij uit hoofde van een dienstbetrekking af te staan loon
+ Hoofdstuk VI. Aanvullende regelingen
+ Hoofdstuk VIA
+ Hoofdstuk VII. Belastingheffing van artiesten en beroepssporters
+ Hoofdstuk VIIA. Belastingheffing van buitenlandse gezelschappen
+ Hoofdstuk VIIB. Horizonbepaling
+ Hoofdstuk VIII. Overgangs- en slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht
Jurisprudentie
Voorbeelden van het gebruik van deze artikel(en) in rechterlijke uitspraken

Wet op de loonbelasting 1964

Bwb-id:
Officiele titel:
Citeertitel:
Ook bekend als:
Soort regeling:
Wetsfamilies:
Eerst verantwoordelijk ministerie:

Geldigheidsdatum:
Ingangsdatum:
1.
Onder pensioenregeling wordt verstaan een regeling:
a. die uitsluitend of, met het oog op uitzonderlijke gevallen van restbegunstiging, nagenoeg uitsluitend ten doel heeft het treffen van:
1°. een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom voor werknemers en gewezen werknemers (ouderdomspensioen);
2°. een inkomensvoorziening na hun overlijden ten behoeve van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel van degenen met wie zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat (partnerpensioen);
3°. een inkomensvoorziening na hun overlijden ten behoeve van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt (wezenpensioen);
4°. een inkomensvoorziening bij arbeidsongeschiktheid zodra die langer dan een jaar duurt en welke niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht (arbeidsongeschiktheidspensioen), en
b. waarin is bepaald dat de aanspraken ingevolge de regeling niet kunnen worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid kunnen worden, anders dan in de gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioenwet ;
c. waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid; een en ander voor zover die regeling blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk vastgestelde begrenzingen.
2.
Onder pensioenregeling wordt mede verstaan een regeling die:
a. het ouderdomspensioen na het bereiken van 42 deelnemingsjaren aanvult (deelnemingsjarenpensioen);
b. het partnerpensioen dan wel het wezenpensioen aanvult in verband met het ontbreken van uitkeringen ingevolge de Algemene nabestaandenwet en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het pensioen voor en na de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (nabestaandenoverbruggingspensioen).
3.
Ingeval een regeling voldoet aan de in het eerste lid opgenomen voorwaarden doch niet blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk opgenomen begrenzingen, is de regeling een pensioenregeling voorzover blijkt dat zij blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk opgenomen begrenzingen. De inhoudingsplichtige verzoekt de inspecteur uiterlijk op het eerste moment van overschrijding van de bedoelde begrenzingen vast te stellen welk deel van de desbetreffende aanspraak blijft binnen die begrenzingen. Bij toepassing van de eerste volzin geeft de inhoudingsplichtige bij elke te zijner tijd op basis van de regeling te verstrekken pensioenuitkering overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels aan welk deel daarvan tot het loon van de werknemer behoort. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.
Voor de toepassing van het derde lid blijft een nettopensioenregeling als bedoeld in afdeling 5.3B van de Wet inkomstenbelasting 2001 buiten beschouwing.
1.
Een op een eindloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen bedraagt per dienstjaar niet meer dan 1,657 percent van het pensioengevend loon.
2.
Een op een middelloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen bedraagt per dienstjaar niet meer dan 1,875 percent van het pensioengevend loon.
3.
Een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 75 percent van het gemiddelde pensioengevend loon tot dat tijdstip. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de volgende uitgangspunten:
a. de beschikbare premie wordt actuarieel vastgesteld per leeftijdsklasse van ten hoogste vijf jaren en wordt afgestemd op de gemiddelde leeftijd in de klasse;
b. als loopbaanontwikkeling wordt gerekend met een loonstijging van drie percent per jaar gedurende de jaren voor het bereiken van de 35-jarige leeftijd, van twee percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren, van een percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren en van nihil gedurende de overige jaren;
c. bij de berekening wordt een rekenrente in aanmerking genomen van ten minste vier percent en wordt de te verwachten inflatie op nihil gesteld.
4.
Een ouderdomspensioen gaat niet later in dan bij het vroegste van de volgende tijdstippen:
1°. ingeval de dienstbetrekking eindigt voor de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: de vastgestelde ingangsdatum, dan wel op het vroegste van de tijdstippen, bedoeld onder 3°, 4° en 5°;
2°. ingeval de dienstbetrekking eindigt op of na de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: het tijdstip waarop de dienstbetrekking eindigt;
3°. ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen voordat de werknemer of gewezen werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: het tijdstip waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt;
4°. ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen op of na het tijdstip waarop de werknemer of gewezen werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: het tijdstip waarop dat maximum wordt bereikt;
5°. het tijdstip waarop de werknemer de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet bereikt.
5.
Ingeval het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum mag het pensioen na die ingangsdatum worden verhoogd overeenkomstig het tot die datum gevolgde stelsel, met inbegrip van herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, doch niet verder dan tot 100 percent van het pensioengevend loon.
6.
Indien het ouderdomspensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 67-jarige leeftijd (pensioenrichtleeftijd) wordt het herrekend ten opzichte van die leeftijd of van de in de pensioenregeling vastgestelde latere ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.
7.
Een ouderdomspensioen gaat niet uit boven 100 percent van het pensioengevend loon op het tijdstip van ingang.
8.
a. De in deze wet met betrekking tot het desbetreffende pensioen opgenomen maxima worden voor het ouderdomspensioen opgevat met inbegrip van een bedrag dat ten minste wordt gesteld op per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar een evenredig gedeelte van de voor dat jaar geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een lager bedrag in aanmerking kan worden genomen dan het in de eerste volzin bedoelde bedrag indien een lager percentage per dienstjaar wordt toegepast dan de in het eerste tot en met derde lid bedoelde percentages.
b. Voor het partnerpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 70% in aanmerking worden genomen.
c. Voor het wezenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 14% en voor volle wezen voor 28% in aanmerking worden genomen.
9.
Met betrekking tot een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in het derde lid vindt, in afwijking van het vierde lid, onder 3° en 4°, de beoordeling of binnen de in het zevende lid genoemde begrenzingen wordt gebleven plaats op het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak op ouderdomspensioen ontstaat en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen. Indien op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen de begrenzing wordt overschreden, zal het meerdere worden uitgekeerd in een uitkering ineens. De uitkering ineens dan wel, indien uitkering niet plaatsvindt, het bedrag dat zou moeten worden uitgekeerd, wordt aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de werknemer en wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen. Ten aanzien van de werknemer die niet premieplichtig is voor de Algemene Ouderdomswet wordt, in afwijking van de artikelen 20a, 20b en 26, de verschuldigde belasting over de uitkering onderscheidenlijk het bedrag dat zou moeten worden uitgekeerd, gesteld op de som van de belasting en de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet die daarover verschuldigd zou zijn door een persoon die wel premieplichtig is ingevolge die wet en overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de werknemer.
10.
Ingeval de werknemer voor het tijdstip van ingang van het ouderdomspensioen ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, wordt in het negende lid voor het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen steeds gelezen: het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de werknemer ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn.
11.
De in het zesde lid genoemde pensioenrichtleeftijd wordt jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015 en wordt berekend op basis van de volgende formule:
V = (L – 18,26) – (P – 65)
waarbij:
V staat voor het aantal jaren waarmee de pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd;
L staat voor de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting voor de Nederlandse bevolking in jaren op 65-jarige leeftijd in het kalenderjaar dat is gelegen tien jaar na het kalenderjaar van wijziging;
P staat voor de geldende pensioenrichtleeftijd in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar van wijziging.
Indien V negatief is of vóór afronding minder dan 1 beloopt, wordt deze gesteld op 0. Indien V vóór afronding 1 of meer beloopt, wordt deze gesteld op 1. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van de pensioenrichtleeftijd wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.
12.
De ramingen van de macro gemiddelde resterende levensverwachting, bedoeld in het elfde lid, worden uitgevoerd en bekendgemaakt door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
13.
In afwijking in zoverre van het vierde lid hoeft een ouderdomspensioen niet eerder in te gaan dan op de eerste dag van de maand volgend op het tijdstip waarop de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, zolang het pensioen blijft binnen de in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet opgenomen begrenzing.
1.
Een op een eindloonstelsel gebaseerd partnerpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 1,160 percent van het pensioengevend loon of bereikbare pensioengevend loon.
2.
Een op een middelloonstelsel gebaseerd partnerpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 1,313 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.
3.
Voor een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd partnerpensioen is artikel 18a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
4.
Ingeval in de pensioenregeling is rekening gehouden met:
1°. een bepaalde partner, wordt gerekend met de feitelijke gegevens van die partner;
2°. een onbepaalde partner, wordt gerekend met een leeftijdsverschil tussen de werknemer en de partner van ten hoogste drie jaren.
5.
Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 18c worden voor het geval de werknemer niet in leven is op het tijdstip waarop het ouderdomspensioen zou ingaan, ontbrekende dienstjaren en bereikbaar pensioengevend loon in aanmerking genomen. Onder ontbrekende dienstjaren worden verstaan de jaren van het tijdstip van overlijden van de werknemer tot de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Onder bereikbaar pensioengevend loon wordt verstaan het pensioengevend loon dat de gewezen werknemer binnen de vastgestelde loopbaanontwikkeling in zijn functie zou hebben kunnen bereiken.
6.
Een partnerpensioen gaat in onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel onmiddellijk na beëindiging van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet .
7.
Een partnerpensioen gaat niet uit boven 70 percent van het pensioengevend loon of het bereikbaar pensioengevend loon op het tijdstip van ingang.
8.
Voor de toepassing van het zevende lid is artikel 18a, negende lid, van overeenkomstige toepassing.
1.
Een op een eindloonstelsel gebaseerd wezenpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 0,232 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.
2.
Een op een middelloonstelsel gebaseerd wezenpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 0,263 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.
3.
Voor een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd wezenpensioen is artikel 18a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
4.
Een wezenpensioen gaat in onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel direct na beëindiging van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet .
5.
Een wezenpensioen gaat op het tijdstip van ingang niet uit boven 14 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.
6.
Voor volle wezen worden de in de vorige leden genoemde percentages verdubbeld.
7.
Voor de toepassing van het vijfde en het zesde lid is artikel 18a, negende lid, van overeenkomstige toepassing.
1.
In afwijking in zoverre van de artikelen 18a, 18b en 18c kunnen een ouderdomspensioen, een partnerpensioen en een wezenpensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van:
a. aanpassing van het pensioen aan loon- of prijsontwikkeling;
b. variatie in de hoogte van de uitkeringen waarbij de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75 percent van de hoogste uitkering en de mate van variatie ten laatste op de ingangsdatum van het pensioen wordt vastgesteld;
c. waardeoverdracht van pensioenaanspraken;
d. gehele of gedeeltelijke onderlinge ruil van partnerpensioen, wezenpensioen en ouderdomspensioen, mits de ruil uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen plaatsvindt op basis van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen;
e. aanpassing van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het ouderdomspensioen aan de pensioenrichtleeftijd.
2.
Door ruil als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, ontstane verlies aan pensioen kan niet worden gecompenseerd en het partnerpensioen en het wezenpensioen kunnen na een zodanige ruil niet meer bedragen dan 70 percent onderscheidenlijk 14 percent of 28 percent van het pensioengevend loon.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, blijft in de jaren tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de uitkering buiten aanmerking een bedrag dat gelijk is aan tweemaal de voor die jaren geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. De eerste volzin is onverminderd van toepassing bij dienstbetrekkingen in deeltijd.
1.
Een deelnemingsjarenpensioen is een levenslang pensioen dat:
a. ingaat op hetzelfde tijdstip als het ouderdomspensioen;
b. met inbegrip van het ouderdomspensioen niet meer bedraagt dan 75% van het gemiddelde pensioengevend loon tot dat tijdstip ingeval het ouderdomspensioen ingaat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd;
c. niet eerder wordt opgebouwd dan vanaf het tijdstip waarop de werknemer 42 deelnemingsjaren.
2.
Ingeval het deelnemingsjarenpensioen later ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd mag het deelnemingsjarenpensioen na het bereiken van die leeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden verhoogd.
3.
Ingeval het deelnemingsjarenpensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt het deelnemingsjarenpensioen met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen herrekend ten opzichte van die leeftijd.
4.
De artikelen 18a, negende lid, en 18d zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat door de overeenkomstige toepassing van artikel 18d, eerste lid, onderdeel d, een deelnemingsjarenpensioen met inbegrip van het ouderdomspensioen niet meer bedraagt dan 100% van het laatste pensioengevend loon.
5.
Het in het eerste lid opgenomen maximum wordt voor de periode vanaf het bereiken van de 67-jarige leeftijd opgevat met inbegrip van een bedrag dat ten minste wordt gesteld op de uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag.
6.
Indien de in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet genoemde pensioengerechtigde leeftijd wordt gewijzigd, worden bij algemene maatregel van bestuur eveneens gewijzigd:
a. het in het eerste, tweede, derde en vierde lid, in artikel 18, tweede lid, onderdeel a, en in artikel 38g, aanhef, genoemde aantal deelnemingsjaren;
b. de in het tweede, derde en vijfde lid genoemde leeftijd.
Artikel 18f
Een nabestaandenoverbruggingspensioen is een pensioen dat:
a. ingaat onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel onmiddellijk na beëindiging van het recht op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en uiterlijk eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
b. toekomt aan degene voor wie een regeling voor partnerpensioen of wezenpensioen is getroffen of had kunnen worden getroffen;
c. niet meer bedraagt dan het gezamenlijke bedrag van 8/7 maal de nominale uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet , vermeerderd met de vakantie-uitkering, en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het partnerpensioen voor en na de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als dienstjaren dan wel deelnemingsjaren, bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c en 18e.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het pensioengevend loon, bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d en 18e, ter zake van:
a. de loonbestanddelen die daarin worden opgenomen;
b. de loonbestanddelen waarover de opbouw van het pensioen volgens een ander stelsel dan het eindloonstelsel dient plaats te vinden;
c. de bepaling van het gemiddelde pensioengevend loon;
d. de situatie waarin de werknemer aan het eind van zijn loopbaan terugtreedt naar een lager gekwalificeerde functie met een lager loon dan in zijn daaraan voorafgaande functie;
e. de situatie waarin het loon wordt verlaagd in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid van de werknemer.
1.
Als pensioengevend loon als bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d en 18e wordt ten hoogste een bedrag van € 101 519 in aanmerking genomen. Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt dit bedrag verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.
2.
Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de contractloonontwikkelingsfactor, bedoeld in artikel 10.2b, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
1.
In afwijking in zoverre van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde is een regeling waarvan geheel of gedeeltelijk een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, als verzekeraar optreedt, een pensioenregeling indien zij voldoet aan de artikelen 18 tot en met 18ga en voorts een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen in collectieve regelingen gangbaar is.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden vastgesteld wat in collectieve regelingen als bedoeld in het eerste lid gangbaar is.
Artikel 19
Met betrekking tot diensttijd waarin het loon nihil is of anderszins aanzienlijk lager is dan hetgeen gebruikelijk is, kunnen geen onderscheidenlijk in zoverre geen aanspraken op een pensioenregeling ontstaan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel c.
1.
Als verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 18 kan optreden:
a. een lichaam dat ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting of dat een algemeen pensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet is;
b. een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, mits deze de pensioenverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits het pensioen de voortzetting is van een pensioen dat reeds was verzekerd bij die verzekeraar in een periode waarin de werknemer of gewezen werknemer niet in Nederland woonde of niet in Nederland een dienstbetrekking vervulde;
d. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a , b en c , dat in Nederland is gevestigd, de pensioenverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen en voldoet aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden;
e. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a, b, c en d, dat:
1°. in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd of in een bij ministeriële regeling aangewezen andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
2°. de pensioenverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen van de onder 1° bedoelde lidstaat onderscheidenlijk staat;
3°. aannemelijk maakt dat het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;
4°. voldoet aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden;
5°. door de inspecteur, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, is aangewezen en zich tegenover de inspecteur heeft verplicht te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling en de winstbepaling van het lichaam, en
6°. ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid heeft aanvaard voor de belasting die wordt verschuldigd door toepassing van artikel 19b, ofwel artikel 3.83, eerste of tweede lid, of artikel 3.136, derde, vierde of vijfde lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
f. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:
1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en
2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door toepassing van artikel 19b, ofwel artikel 3.83, eerste of tweede lid, artikel 3.136, derde, vierde of vijfde lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, dan wel de werknemer of gewezen werknemer zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.
2.
Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e, kan slechts als verzekeraar van een pensioen optreden ter uitvoering van een pensioenovereenkomst die door dat lichaam is gesloten met een directeur-grootaandeelhouder, dan wel ter uitvoering van een in dat lichaam ondergebrachte pensioenovereenkomst van een directeur-grootaandeelhouder en diens werkgever, waarbij het begrip directeur-grootaandeelhouder wordt opgevat overeenkomstig artikel 1 van de Pensioenwet. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van de eerste volzin.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, onderdelen e en f, bedoelde aanwijzing.
4.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede voor de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen, wordt gelijkgesteld met:
a. een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b: een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
b. een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f: een met een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet vergelijkbare instelling die onder overeenkomstige toepassing van het eerste lid, onderdeel f, door Onze Minister is aangewezen;
c. het verzekeren van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling: het uitvoeren van een pensioenregeling door een premiepensioeninstelling.
1.
Ingeval op enig tijdstip:
a. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken;
b. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt;
c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;
d. de zekerheidstelling wordt beëindigd door de werknemer of de gewezen werknemer die zich op grond van artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, heeft verplicht deze zekerheid te stellen;
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
2.
Ingeval een verplichting ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere verzekeraar wordt de aanspraak ingevolge die regeling geacht te worden afgekocht. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de verplichting ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk overgaat naar een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f, mits deze overgang niet in strijd komt met de bepalingen bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet. Met betrekking tot een verplichting die is verzekerd bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, wordt onder een overgang als bedoeld in de eerste volzin mede verstaan herverzekering bij een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing ingeval de werknemer of gewezen werknemer in het kader van scheiding van tafel en bed, echtscheiding of beëindiging van samenleving een aanspraak ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner dan wel omzet in een zodanige aanspraak met als gerechtigde die echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner, waarbij die verkregen of omgezette aanspraak voor de toepassing van deze wet wordt geacht de voortzetting te zijn van de aanspraak op een pensioenregeling van de werknemer of gewezen werknemer.
4.
Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een in onderdeel b van dat lid bedoelde uitkering of afkoopsom wordt uitgekeerd met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de Pensioenwet.
5.
Het eerste lid is niet van toepassing bij een vervreemding als bedoeld in artikel 57, vijfde lid, van de Pensioenwet alsmede bij een vermindering als bedoeld in artikel 134, eerste lid, van die wet.
6.
Onze Minister kan, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat het tweede lid, eerste volzin, niet van toepassing is indien de verplichting ingevolge een pensioenregeling overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent , anders dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen e en f, zulks ter verwerving van aanspraken ingevolge een pensioenregeling in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten Nederland. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de overgang van de verplichting ingevolge een pensioenregeling naar een pensioenfonds van een internationale organisatie in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking bij die organisatie in Nederland.
7.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt een aanspraak op een pensioenregeling mede niet langer als zodanig aangemerkt ingeval op enig tijdstip niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld ingevolge het zesde lid of artikel 19d.
8.
Onze Minister kan in door hem aangewezen gevallen bepalen dat geen sprake is van een prijsgeven als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ingeval de bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel bij een lichaam als bedoeld in artikel 36b, ondergebrachte aanspraken ingevolge een pensioenregeling op het ingangstijdstip van het pensioen worden verminderd in verband met de vermogenspositie van de verzekeraar en blijkt dat is voldaan aan de door Onze Minister te stellen voorwaarden. De in de eerste volzin bedoelde voorwaarden kunnen mede betrekking hebben op het bepalen van de winst van de verzekeraar voor de vennootschapsbelasting of een daarmee vergelijkbare buitenlandse belasting en van de omvang van de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang in die verzekeraar voor de toepassing van de inkomstenbelasting.
1.
Op verzoek van de inhoudingsplichtige beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking of een regeling een pensioenregeling is in de zin van de artikelen 18 tot en met 18h. Het verzoek wordt gedaan voordat de regeling dan wel een wijziging van de regeling wordt ingevoerd.
2.
Indien een zodanig verzoek is gedaan en vervolgens onherroepelijk komt vast te staan dat de regeling niet een zodanige pensioenregeling is en de regeling – onverwijld en ingaand op het tijdstip van ingang van de regeling – wordt aangepast in dier voege dat de regeling wel een zodanige pensioenregeling is, wordt de regeling geacht met terugwerkende kracht tot uiterlijk dat tijdstip een zodanige pensioenregeling te zijn. De vorige volzin is niet van toepassing op pensioenregelingen als bedoeld in artikel 18h.
Artikel 19d
Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afwijkingen toestaan van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde door regelingen of groepen van regelingen, niet zijnde een regeling als bedoeld in artikel 18h, eerste lid, aan te wijzen als pensioenregeling indien het een regeling betreft:
a. die op bepaalde onderdelen niet meer dan in geringe mate afwijkt van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, mits het belang van de afwijkingen niet uitgaat boven het belang van de marges op andere onderdelen;
b. voor gemoedsbezwaarden met een ontheffing als bedoeld in artikel 64 van de Wet financiering sociale verzekeringen, die dient ter vervanging van een pensioenregeling;
c. voor een tijdelijk in Nederland wonende of werkzame werknemer en die regeling voldoet aan artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits de opbouw van het pensioen ingevolge die regeling tijdelijk in Nederland wordt voortgezet en het pensioen reeds was verzekerd bij een pensioenfonds of lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen c of f, in een periode waarin de werknemer niet in Nederland woonde of niet in Nederland een dienstbetrekking vervulde.
Zo nodig kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld.
Artikel 19f
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk alsmede met betrekking tot samenloop van verschillende pensioenstelsels.