1.
De raad van bestuur kan een bestuurlijke boete opleggen wegens overtreding van de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de
artikelen 1, eerste lid, onder a, b en d, tweede lid,
4a,
7,
10,
13,
14,
14c,
14d, eerste lid,
20, eerste lid,
21,
25,
27,
27c,
27e, eerste lid,
27i,
27j, eerste lid,
30h, eerste lid,
30j, eerste lid,
30m, eerste lid,
30q, derde lid,
30r, derde en vierde lid,
30t, eerste, tweede en vijfde lid,
30u, eerste lid, en
30z.
2.
De bestuurlijke boete die voor een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan worden opgelegd bedraagt ten hoogste het bedrag van de zesde categorie, bedoeld in
artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht of, indien dat meer is, 10% van de omzet in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking.
4.
De bestuurlijke boete komt toe aan de staat.
3.
De te betalen geldsom van de opgelegde bestuurlijke boete komt toe aan de staat.
4.
De burgemeester kan een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in
artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht opleggen wegens overtreding van de aan de verleende vergunning verbonden voorschriften, bedoeld in de
artikelen 30b, eerste lid, en
30d, eerste lid, en wegens overtreding van het voorschrift, vastgesteld bij
artikel 30g, eerste lid.
5.
De bestuurlijke boete komt toe aan de gemeente.