Wet van 22 april 2004, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is een wettelijke aanspraak op jeugdzorg voor zover daarop geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, te vestigen, een samenhangend aanbod van jeugdzorg te realiseren, dat aansluit op de behoefte, de toegang tot de jeugdzorg alsmede de bekostiging van de jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat opnieuw te regelen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bureau jeugdzorg: een bureau als bedoeld in
artikel 4;
cliënt: jeugdige, zijn ouders of stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders;
experiment: het ontwikkelen en in de praktijk beproeven van nieuwe en het verbeteren van bestaande methoden, werkvormen of hulpmiddelen ten behoeve van het functioneren van bureaus jeugdzorg en van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
jeugdige: een persoon die:
1º.
de meerderjarigheidsleeftijd nog niet heeft bereikt,
3º.
de meerderjarigheidsleeftijd doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt, en voor wie voortzetting van jeugdzorg, die was aangevangen of waarvan de aanvraag, bedoeld in
artikel 7, eerste lid, was ingediend vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van jeugdzorg die was aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, binnen een termijn van een half jaar hervatting van jeugdzorg noodzakelijk is;
jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen;
kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;
Onze Ministers: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Veiligheid en Justitie tezamen;
ouderbijdrage: de bijdrage, bedoeld in
artikel 69;
pleegouder: degene die een pleegcontract als bedoeld in
artikel 28b, eerste lid, met een zorgaanbieder heeft gesloten;
steunfunctie: een aanbod van ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de stichting en van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
stichting: een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt;
vertrouwenspersoon: persoon werkzaam bij een rechtspersoon als bedoeld in
artikel 41, vierde lid, die cliënten of pleegouders onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de stichting of de zorgaanbieder, ondersteunt in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken onderscheidenlijk aangelegenheden samenhangend met de geboden jeugdzorg;
zorgaanbieder: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die jeugdzorg verleent, waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
zorgeenheid: een organisatie-eenheid, waarbinnen een zorgaanbieder een afgebakend geheel aan jeugdzorg verleent;
2.
Het begrip jeugdige, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op de
hoofdstukken IA en
IVB.
3.
Deze wet is van toepassing op in Nederland verblijvende jeugdigen.
Artikel 2
Indien een provinciebestuur de bevoegdheden inzake de uitvoering van zijn taken in het kader van de jeugdzorg heeft overgedragen aan het bestuur van een plusregio als bedoeld in
artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen waarvan de gemeente Amsterdam, Rotterdam, onderscheidenlijk ‘s-Gravenhage deel uit maakt, wordt dat bestuur voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met het provinciebestuur.
Artikel 2a
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
jeugdige: persoon die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt;
b.
hulp, zorg of bijsturing: werkzaamheden die een meldingsbevoegde op grond van de voor hem geldende regelgeving ten behoeve van een jeugdige verricht.
1.
Meldingsbevoegde is een functionaris die werkzaam is voor een instantie die:
a.
behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instanties die werkzaam is in een of meer van de domeinen jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen, of politie en justitie,
b.
afspraken als bedoeld in
artikel 2g heeft gemaakt met het college van burgemeester en wethouders, en
c.
de functionaris als zodanig heeft aangewezen.
2.
Meldingsbevoegde is voorts een functionaris die niet werkzaam is voor een instantie en die:
a.
behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van functionarissen die werkzaam is in een of meer van de in het eerste lid, onder a, genoemde domeinen, en
b.
afspraken als bedoeld in
artikel 2g heeft gemaakt met het college van burgemeester en wethouders.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de functionaris, bedoeld in het eerste en tweede lid, en de instanties, bedoeld in het eerste lid, onder a. Deze regels kunnen verschillen per categorie van instanties of functionarissen.
Artikel 2c
Met het oog op de goede uitvoering van dit hoofdstuk kan bij algemene maatregel van bestuur onderscheid worden gemaakt tussen daarbij aan te geven leeftijdscategorieën van jeugdigen.
2.
De verwijsindex heeft tot doel vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegden te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen om daadwerkelijke bedreigingen van de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen.
3.
De verwijsindex wordt uitsluitend gebruikt voor het in het tweede lid aangegeven doel.
1.
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport draagt zorg voor de inrichting en het beheer van de verwijsindex.
3.
In afwijking van het tweede lid, is voor de toepassing van de
artikelen 34 tot en met 40 en
43 van de Wet bescherming persoonsgegevens de verantwoordelijke het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die afspraken als bedoeld in
artikel 2g heeft gemaakt met de instantie waarvoor de meldingsbevoegde die de jeugdige heeft gemeld werkzaam is of, indien die niet werkzaam is voor een instantie, de meldingsbevoegde.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inrichting en het beheer van de verwijsindex. Daartoe behoren in elk geval regels omtrent de beveiliging van persoonsgegevens en de beschikbaarheid van de voorzieningen, bedoeld in
artikel 2f.
1.
Van de verwijsindex maken deel uit:
a.
voorzieningen waarmee de verwijsindex met het oog op het verwerken van een melding het burgerservicenummer van de betrokken jeugdige kan opvragen of verifiëren;
b.
voorzieningen waarmee een jeugdige aan de verwijsindex kan worden gemeld of eruit kan worden verwijderd;
c.
voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van dezelfde jeugdige een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in
artikel 2h;
d.
een logboek dat registreert welke meldingsbevoegde wanneer een jeugdige aan de verwijsindex heeft gemeld, hem daaruit heeft verwijderd of een signaal heeft ontvangen;
e.
voorzieningen waarmee verhuisbewegingen van aan de verwijsindex gemelde jeugdigen worden geregistreerd en doorgegeven aan de meldingsbevoegde die de jeugdige heeft gemeld en, indien de jeugdige naar een andere gemeente is verhuisd, aan de regievoerder van de gemeente waarnaar de jeugdige is verhuisd;
f.
voorzieningen waarmee ten behoeve van:
1°.
het toezicht op de naleving inzage kan worden gegeven in de verwijsindex;
2°.
beleidsinformatie en het toezicht op de naleving rapportages over het gebruik van de verwijsindex kunnen worden samengesteld en opgevraagd, bestaande uit niet tot specifieke jeugdigen of specifieke meldingsbevoegden herleidbare gegevens;
2.
Bij de verwijsindex is een historisch meldingenarchief gevoegd waarin uit de verwijsindex verwijderde meldingen worden opgenomen. Het historisch meldingenarchief heeft tot doel de verdere verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van een jeugdige te ondersteunen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een effectief gebruik van de verwijsindex noodzakelijke andere voorzieningen worden aangewezen die aan de verwijsindex worden toegevoegd.
1.
Het college van burgemeester en wethouders bevordert het gebruik van de verwijsindex. Daartoe maakt het college afspraken met de binnen hun gemeente werkzame instanties en functionarissen, voor zover zij behoren tot een categorie die is aangewezen bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in
artikel 2b. Het college organiseert voorts de aansluiting van die instanties en functionarissen op de verwijsindex.
2.
De afspraken betreffen in elk geval de wijze waarop het college samenwerkt met die instanties en functionarissen, en die instanties en functionarissen onderling samenwerken bij het verlenen van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van jeugdigen, alsmede het beheer en de nakoming van die afspraken. De afspraken worden in een convenant vastgelegd.
3.
Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen regels worden gesteld omtrent het beheer en de nakoming van de afspraken en kunnen voorts regels worden gesteld omtrent andere in de afspraken op te nemen onderwerpen. Voor zover dat uit hoofde van hun functie of taak noodzakelijk is, kan in de afspraken onderscheid worden gemaakt tussen daarbij aangewezen categorieën van meldingsbevoegden.
4.
Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het gebruik van, de aansluiting en de organisatie van de aansluiting op de verwijsindex. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen daarbij aangewezen categorieën van gemeenten en van meldingsbevoegden.
1.
Het college van burgemeester en wethouders draagt er zorg voor dat wordt nagegaan of de meldingsbevoegden die een jeugdige aan de verwijsindex hebben gemeld en vervolgens daaruit een signaal hebben ontvangen, met elkaar contact hebben opgenomen.
2.
Degene die belast is met de taken, bedoeld in het eerste lid, heeft uitsluitend ten behoeve daarvan toegang tot de verwijsindex.
1.
Instanties kunnen met het oog op een effectief gebruik van de verwijsindex een binnen hun instantie werkzame coördinator aanwijzen. De coördinator heeft als taak de contactgegevens van de meldingsbevoegden te beheren en zo nodig, aan te passen en de signalen uit de verwijsindex te beheren.
2.
Een coördinator heeft uitsluitend ten behoeve van de taak, bedoeld in het eerste lid, toegang tot de verwijsindex.
Artikel 2j
Een meldingsbevoegde kan zonder toestemming van de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger en zo nodig met doorbreking van de op grond van zijn ambt of beroep geldende plicht tot geheimhouding, een jeugdige melden aan de verwijsindex indien hij een redelijk vermoeden heeft dat de jeugdige door een of meer van de hierna genoemde risico’s in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk wordt bedreigd:
a.
de jeugdige staat bloot aan geestelijk, lichamelijk of seksueel geweld, enige andere vernederende behandeling, of verwaarlozing;
b.
de jeugdige heeft meer of andere dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende psychische problemen, waaronder verslaving aan alcohol, drugs of kansspelen;
c.
de jeugdige heeft meer dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen;
d.
de jeugdige is minderjarig en moeder of zwanger;
e.
de jeugdige verzuimt veelvuldig van school of andere onderwijsinstelling, dan wel verlaat die voortijdig of dreigt die voortijdig te verlaten;
f.
de jeugdige is niet gemotiveerd om door legale arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien;
g.
de jeugdige heeft meer of andere dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende financiële problemen;
h.
de jeugdige heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;
i.
de jeugdige is een gevaar voor anderen door lichamelijk of geestelijk geweld of ander intimiderend gedrag;
j.
de jeugdige laat zich in met activiteiten die strafbaar zijn gesteld;
k.
de ouders of andere verzorgers van de jeugdige schieten ernstig tekort in de verzorging of opvoeding van de jeugdige;
l.
de jeugdige staat bloot aan risico’s die in bepaalde etnische groepen onevenredig vaak voorkomen.
1.
Een melding wordt in de verwijsindex gekoppeld aan het burgerservicenummer van de jeugdige, met als doel te waarborgen dat de melding betrekking heeft op die jeugdige.
2.
Indien de melding afkomstig is van een meldingsbevoegde die op grond van een wettelijke bepaling reeds bevoegd is het burgerservicenummer van de jeugdige te gebruiken, biedt hij de melding met dat nummer aan de verwijsindex aan.
3.
In andere gevallen biedt de meldingsbevoegde de melding aan de verwijsindex aan met behulp van de voorzieningen, bedoeld in
artikel 2f, eerste lid, onder a, zonder dat hij kennis kan nemen van het burgerservicenummer van de betrokken jeugdige.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het aanbieden van een melding aan de verwijsindex, bedoeld in het tweede en derde lid, en overigens over de wijze van melding.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur worden een persoonsidentificerend nummer en andere identificerende gegevens aangewezen die gebruikt worden om jeugdigen die niet beschikken over een burgerservicenummer te melden aan de verwijsindex. Bij of krachtens de maatregel worden voorts regels gesteld over de wijze waarop deze gegevens worden aangeboden aan de verwijsindex.
1.
Naast het burgerservicenummer van de jeugdige worden in de verwijsindex bij een melding uitsluitend de volgende gegevens opgeslagen:
a.
de identificatiegegevens en contactgegevens van de meldingsbevoegde die de melding doet, en, in voorkomend geval, van de coördinator, bedoeld in
artikel 2i;
b.
de datum en het tijdstip van de melding, en
2.
Een signaal uit de verwijsindex bevat uitsluitend de gegevens, genoemd in het eerste lid, onder a.
Artikel 2m
Ten behoeve van de doeleinden, bedoeld in
artikel 2d, worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid, alsmede strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in
artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt uitsluitend plaats teneinde meldingsbevoegden uit de domeinen jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg en politie en justitie in staat te stellen een jeugdige aan de verwijsindex te melden alsmede andere meldingsbevoegden in staat te stellen van deze melding kennis te nemen.
1.
Een meldingsbevoegde verwijdert een door hem gedane melding uit de verwijsindex indien naar zijn oordeel:
a.
die melding niet terecht is gedaan;
b.
het eerder gesignaleerde risico niet meer aanwezig is.
2.
Een melding wordt voorts in elk geval uit de verwijsindex verwijderd:
a.
ten hoogste twee jaar nadat zij is gedaan;
b.
met ingang van de dag dat de jeugdige 23 jaar wordt;
c.
zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige.
1.
Een overeenkomstig
artikel 2n, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder a, uit de verwijsindex verwijderde melding wordt gedurende vijf jaren opgenomen in een historisch meldingenarchief, met dien verstande dat die opname wordt vernietigd met ingang van de dag dat de jeugdige 23 jaar wordt of zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige. Meldingen die uit de verwijsindex zijn verwijderd met toepassing van artikel 2n, eerste lid, onder a, of het tweede lid, onder b of c, of de
artikelen 36 of
40 van de Wet bescherming persoonsgegevens, worden niet in het historisch meldingenarchief opgenomen.
2.
Een in het historisch meldingenarchief opgenomen melding wordt uitsluitend en eenmalig aangeboden aan een meldingsbevoegde op het moment dat hij een jeugdige aan de verwijsindex meldt.
1.
Indien een melding betrekking heeft op een jeugdige die jonger is dan twaalf jaren wordt de mededeling, bedoeld in
artikel 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens gedaan aan zijn wettelijk vertegenwoordiger. Indien de jeugdige de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, wordt de mededeling zowel aan de jeugdige als zijn wettelijk vertegenwoordiger gedaan. Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels stellen omtrent de mededeling.
2.
Indien de jeugdige jonger is dan twaalf jaren wordt een verzoek als bedoeld in de
artikelen 35 en
36 van de Wet bescherming persoonsgegevens of een aantekening van verzet als bedoeld in
artikel 40 van die wet gedaan door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Indien de jeugdige de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, wordt het verzoek of de aantekening van verzet gedaan door de jeugdige en zijn wettelijk vertegenwoordiger gezamenlijk.
1.
Stichtingen en zorgaanbieders gebruiken het burgerservicenummer van een cliënt met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van deze wet te verwerken persoonsgegevens op die cliënt betrekking hebben.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een stichting, voor zover deze ter uitvoering van de taken, bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onderdelen c en d, persoonsgegevens uitwisselt van verdachten en veroordeelden ten behoeve van de toepassing van het strafrecht.
Artikel 2s
De stichting stelt het burgerservicenummer van een cliënt vast wanneer de cliënt voor de eerste maal contact met haar heeft in het kader van de uitvoering van deze wet.
Artikel 2t
De zorgaanbieder stelt het burgerservicenummer van een cliënt vast wanneer de cliënt voor de eerste maal contact met hem heeft ter verkrijging van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
2.
De zorgaanbieder en de stichting kunnen de raadpleging, bedoeld in het eerste lid, achterwege laten, indien:
Artikel 2v
Indien aan een cliënt geen burgerservicenummer is toegekend:
a.
nemen stichtingen en zorgaanbieders in ieder geval de volgende gegevens van de cliënt in hun administratie op:
4°.
postcode en huisnummer van het woonadres, en
b.
vermelden stichtingen en zorgaanbieders de gegevens, bedoeld in onderdeel a, bij het verstrekken van persoonsgegevens met betrekking tot de verlening van, indicatiestelling voor of verzekering van zorg aan een zorgaanbieder, een indicatieorgaan, als bedoeld in
artikel 9a, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of
artikel 9b, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, of een zorgverzekeraar.
Artikel 2w
Bij ministeriële regeling wordt bepaald aan welke beveiligingseisen de gegevensverwerking, bedoeld in de
artikelen 2r en
2v, voldoet.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a.
het opnemen, wijzigen en verwijderen van gegevens in, onderscheidenlijk uit, de in
artikel 2y bedoelde autorisatielijst van jeugdzorgaanbieders;
b.
het beheer van de autorisatielijst, in ieder geval wat betreft de beveiliging van persoonsgegevens;
c.
het toezicht op het functioneren van de autorisatielijst.
2.
Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen bijdragen van zorgaanbieders worden verlangd in de kosten van de autorisatielijst.
4.
De beheerder kan voor het middel een vergoeding verlangen.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kenmerken, de aanvraag, de procedure, de verstrekking, het beheer, de beveiliging, het gebruik en de intrekking van het middel, bedoeld in het derde lid.
1.
Cliënten, behoudens niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, hebben aanspraak op jeugdzorg. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard en inhoud van de jeugdzorg waarop aanspraak bestaat, geregeld. Ingevolge deze wet bestaat geen aanspraak op jeugdzorg waarop ingevolge de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen aanspraak bestaat. Onder vreemdeling wordt in dit artikel verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de
Vreemdelingenwet 2000 .
2.
Gedeputeerde staten van de provincie waarin de jeugdige voorafgaand aan de aanvang van de jeugdzorg, duurzaam verblijft, dragen ervoor zorg dat cliënten hun aanspraak op jeugdzorg als bedoeld in het eerste lid, tot gelding kunnen brengen.
3.
Een cliënt heeft slechts aanspraak op jeugdzorg ingevolge deze wet als de stichting die werkzaam is in de provincie waar de jeugdige duurzaam verblijft, een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen. Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beslissing van de rechter als bedoeld in
artikel 261, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede een beslissing van Onze Minister van Veiligheid en Justitie in het kader van
artikel 77s, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor zover hij de veroordeelde elders doet opnemen, een beslissing van de rechter als bedoeld in
artikel 77wa, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, en een beslissing van de selectiefunctionaris, bedoeld in
artikel 12, derde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, bij welke beslissing jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, wordt opgelegd of als voorwaarde wordt gesteld.
4.
Indien het besluit van de stichting strekt tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in
artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, treedt het niet in werking dan nadat de in
dat artikel bedoelde machtiging van de kinderrechter is verkregen. Indien de machtiging niet wordt verleend, vervalt het besluit.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor gevallen waarin het besluit, bedoeld in het derde lid, niet afgewacht kan worden. Daarbij kan worden afgeweken van het derde lid.
6.
Een cliënt kan zijn aanspraak op jeugdzorg ingevolge deze wet uitsluitend tot gelding brengen bij een zorgaanbieder die tot dat doel van de provincie subsidie ontvangt.
7.
In afwijking van het zesde lid kan een cliënt zijn aanspraak op jeugdzorg ingevolge deze wet tot gelding brengen bij een zorgaanbieder, die tot dat doel door een andere provincie dan die jegens welke de cliënt aanspraak heeft, wordt gesubsidieerd, indien de cliënt op jeugdzorg is aangewezen die slechts kan worden geboden door een zorgaanbieder wiens aanbod gericht is op jeugdzorg die zodanig gespecialiseerd is of vanuit een zodanige levensbeschouwelijke achtergrond wordt geboden, dat gezien de omvang van de doelgroep niet verwacht mag worden dat iedere provincie subsidie verstrekt voor deze zorg. Gedeputeerde staten van een provincie die geen zorgaanbieder als bedoeld in de eerste volzin subsidie verstrekken, voldoen aan de verplichting van het tweede lid door het aangaan van een schriftelijke overeenkomst met de provincie die aan die zorgaanbieders subsidie verstrekt. Deze overeenkomst legt in ieder geval vast op welke wijze de kosten worden verrekend.
8.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van het eerste lid, eerste volzin, de aanspraken ingevolge deze wet, zo nodig in afwijking van
artikel 11 van de Vreemdelingenwet 2000, voor bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen worden beperkt, gelet op de aard, de plaats of de verwachte duur van hun verblijf.
9.
In afwijking van het eerste lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, zo nodig in afwijking van
artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, de aanspraken ingevolge deze wet geheel of gedeeltelijk worden uitgebreid tot bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Een zodanige aanspraak geeft een vreemdeling geen recht op rechtmatig verblijf.
2.
De stichting heeft als doel het in stand houden van een bureau jeugdzorg dat de in deze wet aan de stichting opgedragen taken vervult. De stichting kan naast het in stand houden van een bureau jeugdzorg slechts ten doel hebben het verlenen van jeugdzorg, niet zijnde zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, en het geven van voorlichting en advies over opgroei- en opvoedingsvragen en vragen van jeugdigen over hun juridische positie voor zover gedeputeerde staten toestemming hebben verleend. Gedeputeerde staten verlenen geen toestemming dan na overleg met het betrokken college van burgemeester en wethouders.
3.
Indien het bestuur van de stichting wordt gevormd door de leiding van het bureau jeugdzorg, voorzien de statuten in een raad van toezicht, die tot taak heeft toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de stichting. De raad van toezicht heeft de bevoegdheid tot het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van het bestuur.
4.
De bestuursleden en de leden van de raad van toezicht van de stichting, alsmede de leiding van het bureau vervullen geen functie bij een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zorg aanbiedt als bedoeld in
artikel 5, tweede lid. Zij hebben evenmin een functie die betrekking heeft op die zorg bij de desbetreffende provincie, een gemeente binnen die provincie of een zorgverzekeraar. De stichting voorziet in waarborgen voor een onafhankelijke taakuitoefening door de personen die de in
artikel 5 genoemde taken uitvoeren.
5.
Gedeputeerde staten kunnen, indien de juiste uitvoering van de in de wet aan de stichting opgedragen taken in gevaar komt ten gevolge van handelen of nalaten van het bestuur of van leden van de raad van toezicht, bestuursleden of leden van de raad van toezicht van de stichting schorsen of ontslaan, of tijdelijk voorzien in de leiding van het bureau jeugdzorg.
1.
De stichting heeft tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
2.
Tot de taak, bedoeld in het eerste lid, behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op:
a.
jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat,
b.
zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in
artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat,
c.
[Dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]
3.
De stichting oefent de taak, bedoeld in het eerste lid, uit op verzoek van een cliënt of uit eigen beweging.
4.
Uitgangspunt bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in het eerste lid, is dat zorg het belang van een onbedreigde ontwikkeling van een jeugdige dient en aansluit bij de behoefte van de cliënt. Deze zorg is in verband hiermee niet ingrijpender dan noodzakelijk en wordt geboden zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode.
1.
Indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, geeft zij daarbij in ieder geval:
a.
een beschrijving van de problemen of dreigende problemen van de cliënt, de ernst en de mogelijke oorzaken daarvan;
b.
een beschrijving van de in verband daarmee benodigde zorg en het met die zorg beoogde doel;
c.
de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht;
d.
een advies wie de zorg kan of kunnen verlenen.
2.
In het besluit geeft de stichting aan of coördinatie van de zorg noodzakelijk is en zo ja, wie deze coördinatie het beste kan uitvoeren.
3.
Indien in een besluit dat strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op jeugdzorg in de zin van
artikel 5, tweede lid, onder a, bepalingen over de duur en de omvang van de geïndiceerde jeugdzorg worden opgenomen, hebben deze bepalingen geen gevolgen voor de aanspraak op jeugdzorg.
4.
Indien een besluit strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, onder b, wordt daarin opgenomen de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud van het besluit, bedoeld in het eerste lid, en kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze van totstandkoming daarvan.
b.
de zorgaanbieder en de cliënt tezamen schriftelijk aan de stichting hebben medegedeeld dat de met de zorg beoogde doelen zijn bereikt, of
c.
de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat de cliënt niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg.
1.
Aan een besluit waarbij wordt vastgesteld of een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, ligt een aanvraag van een cliënt ten grondslag.
2.
Indien de zorg betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de cliënt waarop de aanvraag betrekking heeft.
3.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een minderjarige die jonger is dan twaalf jaren of ouder dan twaalf jaren en niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, is niet de instemming van de minderjarige vereist, maar van diens wettelijke vertegenwoordiger.
4.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een minderjarige die de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, behoeft de aanvraag de instemming van de minderjarige en diens wettelijke vertegenwoordiger. Indien de wettelijke vertegenwoordiger weigert in te stemmen met de aanvraag, kan de stichting in afwijking van de eerste volzin, een besluit nemen indien de zorg voor de minderjarige noodzakelijk is en de minderjarige de zorg weloverwogen blijft wensen.
5.
In afwijking van het tweede lid kan de stichting op een aanvraag van de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige, die ouder is dan twaalf jaren, maar nog niet de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, en die weigert in te stemmen met de aanvraag, een besluit nemen, indien de zorg voor de minderjarige noodzakelijk is.
6.
In afwijking van het eerste lid kan de stichting een besluit nemen zonder een aanvraag daartoe, indien:
c.
het besluit strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder en een machtiging wordt verzocht.
1.
Indien de stichting van oordeel is dat zorg, niet zijnde zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, noodzakelijk is om een voor een jeugdige bedreigende situatie te voorkomen, legt de stichting ten behoeve van de cliënt schriftelijk vast welke zorg zij noodzakelijk acht. Zij geeft daarbij in ieder geval:
a.
een beschrijving van de problemen of dreigende problemen van de cliënt en de mogelijke oorzaken daarvan;
b.
de mate waarin deze een bedreigende situatie voor de jeugdige kunnen veroorzaken;
c.
een beschrijving van de in verband daarmee benodigde zorg;
d.
een advies wie de benodigde zorg kan verlenen.
2.
Bij de vastlegging geeft de stichting aan of coördinatie van de zorg noodzakelijk is en zo ja, wie deze coördinatie het beste kan uitvoeren.
1.
De stichting beziet bij de uitoefening van haar taken voortdurend of een maatregel met betrekking tot het gezag overwogen dient te worden.
2.
Zodra de stichting tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden, stelt zij de raad voor de kinderbescherming hiervan in kennis.
1.
De stichting heeft bovendien tot taak:
c.
het geven van de in
artikel 77f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde aanwijzingen, dan wel het uitvoeren van de taken, bedoeld in
artikel 77j, vierde en vijfde lid,
77o, eerste lid,
77s, achtste lid,
77w, derde en zesde lid, en
77aa, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht of in
artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, en de daarop aansluitende nazorg, alsmede het geven van begeleiding als bedoeld in
artikel 77hh, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
e.
het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling;
f.
het actief bijstaan van een cliënt en het zo nodig motiveren van een cliënt tot het tot gelding brengen van zijn aanspraak op zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid;
g.
het, met uitsluiting van anderen, bevorderen dat degenen bij wie een aanspraak op zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, tot gelding wordt gebracht, een samenhangend hulpverleningsplan tot stand brengen dat is afgeleid van het besluit, bedoeld in
artikel 6, eerste lid;
h.
het volgen van de verleende zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, en het bijstaan van de cliënt bij vragen omtrent de inhoud van deze zorg, alsmede de evaluatie van deze zorg;
i.
het adviseren van de cliënt omtrent zorg die na beëindiging van de zorg, bedoeld in
artikel 5, tweede lid, nodig is en het bijstaan van de cliënt bij het verkrijgen van deze zorg;
j.
het in gevallen als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, bijstaan van een cliënt bij het verkrijgen van zorg, zo nodig motiveren van een cliënt tot het gebruik maken van zorg, en volgen van deze zorg.
2.
De stichting neemt bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder c, bedoelde taken de aanwijzingen van de raad voor de kinderbescherming in acht. Bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder d, bedoelde taken neemt de stichting de aanwijzingen van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, van de selectiefunctionaris, bedoeld in
artikel 1, onder aa, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, dan wel van de directeur, bedoeld in artikel 1, onder i, van die wet, in acht.
3.
De stichting heeft binnen de door de provincie bij de subsidiëring gestelde grenzen voorts tot taak:
a.
het advies geven aan en, het bijdragen aan de deskundigheidsbevordering van en het onderhouden van contacten met algemene voorzieningen voor jeugdigen, waaronder in elk geval het onderwijs, ter versterking van deze algemene voorzieningen en ter bevordering van vroegtijdige signalering van problemen bij jeugdigen die tot zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, zouden kunnen leiden;
b.
het verlenen van ambulante jeugdzorg anders dan jeugdzorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid , nadat de stichting heeft vastgesteld dat de cliënt niet is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid;
c.
het door vrijwilligers per telefoon laten adviseren van jeugdigen over door hen telefonisch voorgelegde vragen of problemen.
1.
Het fungeren als een advies- en meldpunt kindermishandeling houdt, onverminderd de taken van de raad voor de kinderbescherming, de uitoefening van de volgende taken in:
a.
het naar aanleiding van een melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of sprake is van kindermishandeling;
b.
het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft;
c.
het binnen het bureau jeugdzorg overdragen van een zaak ten behoeve van de uitvoering van de in
artikel 5, eerste lid, bedoelde taak;
d.
het in kennis stellen van andere justitiële autoriteiten van kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de minderjarige dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft, daartoe aanleiding geeft;
e.
het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen;
2.
Het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling houdt bovendien in het verstrekken van advies aan een persoon die een vermoeden van kindermishandeling heeft over de stappen die door hem in verband hiermee kunnen worden ondernomen en het zonodig ondersteunen daarbij.
Artikel 12
De stichting heeft verder tot taak aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen onverwijld schriftelijk mededeling te doen van de aanvang, de wijziging en de beëindiging van jeugdzorg waarvoor een ouderbijdrage verschuldigd is. Deze mededeling bevat de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de bijdrage. De mededeling wordt gedaan met gebruikmaking van een door Onze Ministers vastgesteld formulier.
1.
De stichting legt de wijze waarop het bureau jeugdzorg de in de wet aan haar opgedragen taken uitvoert schriftelijk vast. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven hoe de werkzaamheden in verband met deze taken zijn afgezonderd van de werkzaamheden, bedoeld in
artikel 4, tweede lid, tweede volzin. Tevens wordt daarbij geregeld op welke wijze wordt gewaarborgd dat persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in
artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens, die door het bureau worden verwerkt, slechts worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld of voor zover het verwerken met dat doel verenigbaar is, alsmede hoe daarop wordt toegezien.
2.
De stichting draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering door het bureau jeugdzorg van de in deze wet aan de stichting opgedragen taken hetgeen in ieder geval een doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte uitvoering inhoudt.
3.
Tot een verantwoorde uitvoering van de taken, genoemd in
artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, behoort in ieder geval dat de taken worden uitgevoerd op basis van een voogdijplan, gezinsvoogdijplan of jeugdreclasseringsplan dat is afgestemd op de behoeften van de cliënt. Het plan wordt niet vastgesteld dan na overleg met de cliënt en, indien er sprake is van pleegzorg, de pleegouders.
4.
De stichting organiseert de uitvoering van deze taken op zodanige wijze en voorziet het bureau jeugdzorg daartoe zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt, of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde uitoefening van deze taken.
5.
Het uitvoeren van het vierde lid omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de uitvoering van de taken.
6.
Ter uitvoering van het vijfde lid draagt de stichting zorg voor:
a.
het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de uitvoering van de taken;
b.
het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van uitvoering van het vierde lid leidt tot een verantwoorde uitvoering van de taken;
c.
het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zonodig veranderen van de wijze waarop het vierde lid wordt uitgevoerd.
7.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de deskundigheden waarover de stichting moet beschikken en kunnen regels worden gesteld over de deskundigheid waarover bij de stichting werkzame personen moeten beschikken om een verantwoorde uitvoering van de taken te kunnen realiseren. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden tevens regels gesteld omtrent de samenwerking van de stichting met de raad voor de kinderbescherming en met een steunpunt huiselijk geweld als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, alsook omtrent de werkwijze van de stichting bij de uitoefening van de in de
artikelen 5, eerste lid, en
10, eerste lid, genoemde taken. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bovendien regels gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die de kindermishandeling of een vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de andere onderwerpen, genoemd in het vierde lid, en omtrent het eerste lid. Deze regels kunnen voor de verschillende taken verschillend zijn.
8.
De stichting wijst ten aanzien van een cliënt een contactpersoon aan. De contactpersoon is aanspreekpunt voor de cliënt gedurende de gehele periode waarin de stichting een van haar wettelijke taken ten aanzien van de cliënt uitoefent. De contactpersoon bevordert de continuïteit in de taakuitvoering van het bureau jeugdzorg ten aanzien van de cliënt en is de persoon die de cliënt in voorkomende gevallen jeugdzorg als bedoeld in
artikel 10, derde lid, onder b, verleent. Zo mogelijk wijst de stichting bij de taakuitvoering ten aanzien van de cliënt in volgende gevallen dezelfde contactpersoon aan.
1.
De stichting vergewist zich ervan dat de wijze waarop de medewerkers van de stichting in het verleden hebben gefunctioneerd, niet in de weg staat aan het inzetten van de medewerkers bij de uitvoering van de taken van de stichting.
2.
De stichting is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in
artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor de medewerkers van de stichting die in opdracht van hem beroepsmatig in contact kunnen komen met jeugdigen of ouders, welke verklaring niet eerder dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de stichting ging werken, is afgegeven.
3.
Indien de stichting of inspectie redelijkerwijs mag vermoeden dat een medewerker niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het tweede lid, verlangt de stichting of inspectie dat die medewerker opnieuw een verklaring als bedoeld in het tweede lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden. De desbetreffende medewerker legt de verklaring over binnen een door de stichting of inspectie vast te stellen termijn.
1.
De stichting stelt voor de medewerkers van de stichting een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
2.
De stichting bevordert de kennis en het gebruik van die meldcode.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.
1.
De stichting legt jaarlijks vóór 1 juni een verslag ter openbare inzage, waarin zij verantwoording aflegt van het beleid dat zij in het afgelopen kalenderjaar heeft gevoerd ter uitvoering van
artikel 13, tweede, vierde en vijfde lid en van de regels gesteld krachtens
artikel 13, zevende lid, alsmede van de kwaliteit van de uitvoering van haar taken.
2.
In dat verslag geeft zij daartoe onder meer aan:
a.
op welke wijze zij cliënten bij haar kwaliteitsbeleid heeft betrokken;
b.
de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen de stichting kwaliteitsbeoordeling heeft plaats gevonden en het resultaat daarvan;
c.
welk gevolg zij heeft gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de uitvoering van haar taken.
3.
De stichting zendt een afschrift van het verslag aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie, de raad voor de kinderbescherming en aan de inspectie, alsmede aan cliëntenorganisaties en pleegouderorganisaties.
Artikel 15
De stichting gaat bij de uitoefening van haar taken uit van de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en culturele achtergrond van de cliënt.
1.
Indien gedeputeerde staten van oordeel zijn dat de stichting deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleeft, kunnen zij de stichting een schriftelijke aanwijzing geven.
2.
In de aanwijzing geven gedeputeerde staten met redenen omkleed aan op welke punten deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
3.
Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de stichting er aan moet voldoen.
4.
Gedeputeerde staten doen van een aanwijzing mededeling aan de inspectie.
5.
Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor een ernstige aantasting van de belangen van de cliënten redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge
artikel 47 met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven, waarvan afschrift wordt gezonden aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door gedeputeerde staten kan worden verlengd.
6.
De stichting is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.
7.
Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de uit een krachtens het eerste onderscheidenlijk vijfde lid gegeven aanwijzing, onderscheidenlijk bevel, voortvloeiende verplichtingen.
1.
Een zorgaanbieder is een in de Europese Economische Ruimte gevestigde rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die zich blijkens zijn statuten ten doel stelt het bieden van een of meer vormen van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
Artikel 19
Een zorgaanbieder bij wie een cliënt zijn aanspraak op jeugdzorg tot gelding kan brengen verleent hem deze zorg waarop deze aanspraak heeft, tenzij de zorgaanbieder de cliënt kan aantonen dat het verlenen van die zorg niet binnen de grenzen van de aan de zorgaanbieder verleende subsidie mogelijk is.
Artikel 20
Een zorgaanbieder en een aanbieder van andere zorg doen aan de stichting die heeft vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg, mededeling van de aanvang en de beëindiging van de zorg. Zij houden de stichting op de hoogte van de voortgang van de zorg, verschaffen de stichting de gegevens die nodig zijn voor de evaluatie van de zorg en werken mee aan deze evaluatie.
1.
Indien het een zorgaanbieder bekend is geworden dat een persoon die bij hem werkzaam is of dat een pleegouder zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan kindermishandeling, doet die zorgaanbieder hiervan onverwijld melding aan de stichting in verband met de uitoefening van de taak, bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onder e.
2.
Indien een persoon die werkzaam is bij een zorgaanbieder bekend is geworden dat een bij die zorgaanbieder werkzame andere persoon of een door die zorgaanbieder gecontracteerde pleegouder zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan kindermishandeling, stelt hij die zorgaanbieder daarvan onverwijld in kennis.
Artikel 22
De
artikelen 16 en
17 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen door een zorgaanbieder.
1.
Een zorgaanbieder, niet zijnde een alleen werkende zorgaanbieder als bedoeld in
artikel 18, tweede lid, verleent verantwoorde zorg. Onder verantwoorde zorg wordt verstaan: zorg van goed niveau, die in ieder geval doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt.
2.
Tot verantwoorde zorg behoort in ieder geval dat de zorg die wordt verleend, is gebaseerd op een hulpverleningsplan dat is afgeleid van het besluit, bedoeld in
artikel 6, eerste lid.
3.
Een zorgaanbieder en een aanbieder van andere zorg plegen, in verband met het tweede lid, overleg met de stichting omtrent de inhoud van het hulpverleningsplan. Indien aan een cliënt door meer dan één zorgaanbieder of aanbieder van andere zorg zorg wordt geboden, werken zij zodanig samen dat aan de cliënt samenhangende zorg wordt geboden en plegen zij gezamenlijk over het hulpverleningsplan overleg met de stichting. Tijdens het overleg wordt vastgesteld welke zorgaanbieder of aanbieder van andere zorg belast is met de coördinatie van de totstandkoming van het hulpverleningsplan en de uitvoering daarvan. In het hulpverleningsplan wordt opgenomen welke aanbieder belast is met de coördinatie van de zorg.
4.
Voor zover het betreft cliënten ten aanzien van wie de stichting een van de taken, bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onder a, b, c of d, uitoefent, is het overleg er tevens op gericht het hulpverleningsplan en het plan, bedoeld in
artikel 13, derde lid, op elkaar te doen aansluiten.
5.
Het hulpverleningsplan wordt niet dan na overleg met de cliënt vastgesteld. Het behoeft diens instemming, tenzij het zorg betreft waartoe een maatregel van kinderbescherming verplicht, of onderdelen van het hulpverleningsplan als bedoeld in de
artikelen 29o tot en met 29r en
29ta. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, pleegt over het hulpverleningsplan tevens overleg met de betrokken pleegouder. Het behoeft diens instemming, voor zover het betreft de omschrijving daarin van zijn rol in het hulpverleningsproces en van de wijze waarop de begeleiding door de zorgaanbieder die pleegzorg biedt wordt vorm gegeven. Het hulpverleningsplan wordt vastgesteld vóór de aanvang van de zorg, doch uiterlijk binnen zes weken na de dag waarop is komen vast te staan welke aanbieder of zorgaanbieders de zorg waarop de cliënt is aangewezen, zal verlenen.
6.
Indien de cliënt minderjarig is, is in plaats van diens instemming, de instemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:
a.
jonger is dan twaalf jaren, of
b.
de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, danwel
c.
ouder is dan twaalf jaren, maar nog niet de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, en de stichting een besluit heeft genomen met toepassing van
artikel 7, vijfde lid.
7.
Indien de cliënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, is tevens de instemming van de wettelijke vertegenwoordiger vereist tenzij de stichting een besluit heeft genomen met toepassing van
artikel 7, vierde lid, tweede volzin.
1.
De zorgaanbieder organiseert de zorgverlening op zodanige wijze, voorziet de zorgeenheid zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde zorg.
2.
De zorgaanbieder vergewist zich ervan dat de wijze waarop zorgverleners die zorg verlenen aan zijn cliënten in het verleden hebben gefunctioneerd, niet in de weg staat aan het inzetten van de zorgverleners bij het verlenen van zorg.
3.
De zorgaanbieder is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in
artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor de personen die hij jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat doet verlenen en voor andere personen die in opdracht van de zorgaanbieder beroepsmatig in contact kunnen komen met zijn cliënten, welke verklaring niet eerder dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de zorgaanbieder ging werken, is afgegeven.
4.
Indien de zorgaanbieder of de inspectie redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het derde lid, verlangt de zorgaanbieder of de inspectie dat die persoon opnieuw een verklaring als bedoeld in het derde lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de zorgaanbieder of de inspectie vast te stellen termijn.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de opleidingseisen te stellen aan het personeel werkzaam bij de zorgaanbieder.
6.
Voor zover het betreft een zorgaanbieder die jeugdzorg biedt die verblijf van cliënten gedurende ten minste een etmaal met zich meebrengt, draagt de zorgaanbieder er tevens zorg voor dat in de zorgeenheid geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de cliënten.
1.
De zorgaanbieder stelt voor zijn medewerkers een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
2.
De zorgaanbieder bevordert de kennis en het gebruik van die meldcode.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.
1.
Het uitvoeren van
artikel 25 omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg.
2.
Ter uitvoering van het eerste lid draagt de zorgaanbieder, afgestemd op de aard en omvang van de zorgeenheid, zorg voor:
a.
het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de zorg;
b.
het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van uitvoering van
artikel 25 leidt tot een verantwoorde zorgverlening;
c.
het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zonodig veranderen van de wijze waarop
artikel 25 wordt uitgevoerd.
3.
Onder de kwaliteit van de zorg, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de begeleiding door de zorgaanbieder die pleegzorg biedt van een pleegouder tijdens de plaatsing van een jeugdige in diens gezin.
1.
De zorgaanbieder legt jaarlijks vóór 1 juni per zorgeenheid een verslag ter openbare inzage, waarin hij verantwoording aflegt van het beleid dat hij in het afgelopen kalenderjaar heeft gevoerd ter uitvoering van de
artikelen 24 tot en met 26 en van de kwaliteit van de zorg die hij in dat jaar heeft verleend.
2.
In dat verslag geeft de zorgaanbieder daartoe onder meer aan:
a.
op welke wijze hij cliënten bij zijn kwaliteitsbeleid heeft betrokken;
b.
de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen de zorgeenheid kwaliteitsbeoordeling heeft plaats gevonden en het resultaat daarvan;
c.
welk gevolg hij heeft gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de verleende zorg;
d.
het aantal malen dat hij een beslissing heeft genomen tot toepassing van de
artikelen 29o, derde lid,
29p, tweede lid,
29q, derde lid,
29r, derde lid, en
29t, onder vermelding van de duur daarvan, alsmede een overzicht van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven, alsmede het aantal klachten dat op grond van
artikel 29w is ingediend en de aard van de beslissingen die op de klachten zijn genomen.
3.
De zorgaanbieder zendt een afschrift van het verslag aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie en aan de inspectie, alsmede aan cliëntenorganisaties en pleegouderorganisaties.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de zorg, verleend in een bij de maatregel aangewezen categorie van zorgaanbod, dit vereist, regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de
artikelen 25 en
26.
2.
Indien uitvoering van de
artikelen 25 en
26 overeenkomstig de op grond van het eerste lid gestelde regels niet blijkt te leiden tot verantwoorde zorg, kunnen bij algemene maatregel van bestuur tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot
artikel 24.
1.
De pleegouder voldoet aan de volgende voorwaarden:
a.
de pleegouder heeft ten minste de leeftijd van eenentwintig jaren bereikt;
b.
de pleegouder is niet tevens degene, die door de desbetreffende zorgaanbieder die pleegzorg biedt, is belast met de begeleiding van een pleegouder;
c.
de pleegouder beschikt over een verklaring van geen bezwaar die voor de aanvang van de opvoeding en verzorging van een jeugdige is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen sprake is van bezwarende feiten en omstandigheden voor het verzorgen en opvoeden van een pleegkind. De verklaring is vereist voorafgaand aan de plaatsing van een eerste jeugdige, bij de komst van nieuwe inwonenden en indien de pleegouder gedurende twee jaren geen pleegouder is geweest. Deze voorwaarde geldt tevens voor alle personen van 12 jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven;
d.
de pleegouder heeft met goed gevolg een door de zorgaanbieder die pleegzorg biedt aangeboden voorbereidings- en selectietraject afgerond.
2.
De zorgaanbieder die pleegzorg biedt stelt vast of aan de voorwaarden, genoemd in het eerste lid, is voldaan.
3.
Voorafgaand aan de plaatsing van een jeugdige in het gezin van de pleegouder beoordeelt de zorgaanbieder die pleegzorg biedt of de jeugdige in het gezin van de pleegouder kan worden geplaatst, gelet op de leeftijd en de problemen van de jeugdige, de samenstelling van het gezin van de pleegouder en de verwachte duur van de plaatsing van de jeugdige in het gezin van de pleegouder.
4.
Degene die een jeugdige reeds verzorgt en opvoedt op het moment dat bij een zorgaanbieder die pleegzorg biedt de aanspraak van die jeugdige op verblijf bij een pleegouder tot gelding wordt gebracht, kan in afwijking van het eerste lid, onder c, en het derde lid, aan de in die artikelonderdelen bedoelde voorwaarden voldoen binnen dertien weken nadat de aanspraak tot gelding wordt gebracht, mits de betrokken zorgaanbieder heeft vastgesteld dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door diegene niet schadelijk is voor de ontwikkeling van de jeugdige.
1.
Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt en een pleegouder sluiten een pleegcontract voor de verzorging en opvoeding van een jeugdige.
2.
Het contract bevat in ieder geval afspraken omtrent de wijze waarop de verzorging en opvoeding van een jeugdige door de pleegouder wordt uitgevoerd en de begeleiding die de pleegouder daarbij van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt ontvangt.
3.
Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het pleegcontract.
1.
Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, verstrekt aan een pleegouder waarmee hij een pleegcontract heeft gesloten een subsidie voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige, bestaande uit een door Onze Ministers vast te stellen basisbedrag, dat voor te onderscheiden leeftijdscategorieën van pleegkinderen verschillend kan zijn.
2.
Onze Ministers stellen regels omtrent op het basisbedrag te verlenen toeslagen of op het basisbedrag toe te passen kortingen.
3.
De regels, bedoeld in het tweede lid, hebben betrekking op:
a.
het basisbedrag en het bedrag van de toeslagen en kortingen en de omstandigheden waaronder deze worden verleend of toegepast;
b.
de dagen waarover het basisbedrag en de toeslagen worden verleend en de kortingen worden toegepast.
1.
De stichting en de zorgaanbieder die pleegzorg biedt, verstrekken aan de pleegouder in het belang van de verzorging en de opvoeding van de jeugdige, zo nodig zonder toestemming en zo mogelijk voorafgaand aan de plaatsing, inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een jeugdige of diens verzorging of opvoeding betreffen en die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taak van de pleegouder. Deze inlichtingen kunnen mede omvatten persoonsgegevens betreffende de gezondheid als bedoeld in
artikel 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens.
2.
Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid.
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing op minderjarige jeugdigen alsmede op jeugdigen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, ten aanzien van wie op het tijdstip waarop zij meerderjarig werden, een machtiging gold. Laatstbedoelde jeugdigen worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, in afwijking van
artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als minderjarigen behandeld.
2.
In zaken betrekking hebbende op de toepassing van dit hoofdstuk is een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt, bekwaam in rechte op te treden. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
1.
De kinderrechter kan op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt.
2.
Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, kan slechts worden verleend indien:
a.
de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b.
de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c.
degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming en het verblijf instemt.
3.
Een machtiging kan bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
4.
Een machtiging kan voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in
artikel 6, eerste lid, heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid, voordoet.
5.
De verklaring, bedoeld in het vierde lid, behoeft de instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
6.
In afwijking van het vierde lid kan de kinderrechter, ten aanzien van een jeugdige die onder toezicht is gesteld of ten aanzien van wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, dan wel ten aanzien van wie de stichting de voogdij uitoefent, een machtiging verlenen indien de stichting niet een besluit als bedoeld in het vierde lid, heeft genomen, doch slechts indien de raad heeft verklaard dat een geval als bedoeld in het derde lid, zich voordoet. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
8.
Indien degene die het gezag heeft over een jeugdige die met een machtiging in een accommodatie verblijft, zijn instemming intrekt, kan die jeugdige gedurende ten hoogste veertien dagen in de accommodatie verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt, en zijn de
paragrafen 3,
4 en
5 op hem van toepassing.
9.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitwerking van het criterium, als bedoeld in het derde lid.
1.
De kinderrechter kan, indien een machtiging niet kan worden afgewacht, op verzoek een voorlopige machtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van
artikel 29b, tweede lid, in een accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt.
2.
Een voorlopige machtiging, kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter onmiddellijke verlening van jeugdzorg noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van de jeugdige die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren of een ernstig vermoeden daarvan, en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
3.
Een voorlopige machtiging kan slechts worden verleend indien de betrokken stichting heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het tweede lid, voordoet.
4.
De verklaring, bedoeld in het derde lid, behoeft de instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is.
1.
Een verzoek, gericht op het verkrijgen van een machtiging of een voorlopige machtiging, wordt ingediend door de stichting van de provincie waar de jeugdige duurzaam verblijft. Indien het verzoek betrekking heeft op een jeugdige die onder toezicht is gesteld, of ten aanzien van wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, dan wel ten aanzien van wie de stichting de voogdij uitoefent, wordt het verzoek ingediend door de stichting van de provincie waar de jeugdige zijn woonplaats heeft of door de raad voor de kinderbescherming.
3.
In de gevallen, bedoeld in
artikel 29c, wordt in afwijking van het eerste en tweede lid, een verklaring van de stichting of de raad voor de kinderbescherming overgelegd dat naar haar onderscheidenlijk zijn oordeel een geval als bedoeld in
artikel 29c, tweede lid, zich voordoet.
1.
Alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging of voorlopige machtiging te beslissen, hoort de kinderrechter de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad voor de kinderbescherming indien deze de verzoeker is.
2.
De rechter geeft het bestuur van de raad voor rechtsbijstand ambtshalve last tot toevoeging van een raadsman aan de jeugdige.
1.
Ten aanzien van een jeugdige voor wie een machtiging is afgegeven en die in verband met deze machtiging aanwezig is in het gerechtsgebouw, kunnen, om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van zijn aanwezigheid aldaar de volgende maatregelen worden genomen:
a.
vastpakken en vasthouden;
b.
onderzoek aan kleding;
c.
tijdelijke plaatsing in een geschikte, afzonderlijke en af te sluiten ruimte.
2.
De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden uitsluitend ten uitvoer gelegd door ambtenaren aangewezen voor de uitvoering van de politietaak, bedoeld in
artikel 3 van de Politiewet 2012.
a.
de jeugdige indien deze de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt,
b.
degene die het gezag over de jeugdige heeft,
c.
degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt,
d.
de stichting die het verzoek heeft gedaan, en
e.
de raad voor de kinderbescherming.
1.
De beschikking van de rechter is bij voorraad uitvoerbaar.
2.
Bij opneming van de jeugdige in een accommodatie wordt de machtiging overgelegd.
3.
De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste één jaar.
5.
De voorlopige machtiging geldt tot het tijdstip waarop een beslissing op een verzoek om een machtiging is genomen, doch ten hoogste vier weken.
6.
De tenuitvoerlegging van de machtiging kan door de zorgaanbieder worden geschorst, indien de tenuitvoerlegging naar het oordeel van de zorgaanbieder niet langer nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen wordt onttrokken. De schorsing kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tenuitvoerlegging nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen wordt onttrokken.
7.
De betrokken stichting doet aan de raad voor de kinderbescherming mededeling van het vervallen van de machtiging op grond van het vierde lid, alsmede van het besluit geen nieuwe machtiging aan te vragen na afloop van de geldigheidsduur van een machtiging. De zorgaanbieder doet aan de stichting en de raad voor de kinderbescherming mededeling van een besluit tot schorsing en intrekking, als bedoeld in het zesde lid.
Artikel 29i
De zorgaanbieder in wiens accommodatie de machtiging ten uitvoer wordt gelegd, doet van de opneming zo spoedig mogelijk mededeling aan degene die het gezag over de jeugdige uitoefent, aan de betrokken stichting en, indien de stichting niet de verzoeker was, aan degene die het verzoek tot het verlenen van de machtiging heeft ingediend.
Artikel 29j
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzoekschrift, bedoeld in
artikel 29d, en de verklaring, bedoeld in
artikel 29e.
1.
Een machtiging kan slechts worden ten uitvoer gelegd in een door Onze Ministers daartoe aangewezen accommodatie van een zorgaanbieder. De aanwijzing geschiedt niet dan na overleg met de provincie waarin de accommodatie is gelegen.
2.
De rechter kan, indien het een jeugdige betreft van 12 jaar of ouder, op verzoek van de betrokken stichting of de raad voor de kinderbescherming, in zijn beschikking inzake de machtiging bepalen dat deze in afwijking van het eerste lid, ten uitvoer wordt gelegd in een inrichting als bedoeld in
artikel 1, onder b van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. De eerste volzin wordt slechts toegepast met betrekking tot een jeugdige die op het tijdstip waarop een machtiging wordt verleend op basis van een veroordeling is opgenomen in een inrichting. Toepassing geschiedt slechts met instemming van de jeugdige of indien deze de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, met instemming van de jeugdige en degene die het gezag over hem heeft. De tenuitvoerlegging in een inrichting geschiedt slechts voor de termijn die nodig is om een behandeling of opleiding af te ronden. Op de tenuitvoerlegging is de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van toepassing. Een besluit als bedoeld in
artikel 29b, vierde lid, geeft alsdan, in afwijking van
artikel 3, aanspraak op verblijf als bedoeld in
artikel 14 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
1.
Aangewezen kunnen worden accommodaties die geschikt zijn voor verblijf van jeugdigen die met een machtiging zijn opgenomen.
2.
De geschiktheid heeft betrekking op de voorzieningen die nodig zijn om de veiligheid binnen de accommodatie, de maatschappelijke veiligheid daarbuiten te waarborgen alsmede de opvoedkundige doeleinden van de zorg te realiseren. Bij regeling van Onze Ministers kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld.
3.
Een aanwijzing kan worden ingetrokken indien de accommodatie niet langer geschikt is voor verblijf van jeugdigen die met een machtiging zijn opgenomen of indien de accommodatie niet meer nodig is voor de tenuitvoerlegging van machtigingen.
Artikel 29k, eerste lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Een aanwijzing of intrekking wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.
Artikel 29m
Een zorgaanbieder die aan een leerplichtige jeugdige verblijf biedt in een accommodatie is gedurende de looptijd van de machtiging een persoon die zich met de feitelijke verzorging van de jeugdige heeft belast als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet.
1.
Een zorgaanbieder die een accommodatie in stand houdt stelt, met het oog op een zorgvuldige toepassing van maatregelen als bedoeld in
paragraaf 3, een regeling vast omtrent de personen die tot het treffen daarvan bevoegd zijn en met betrekking tot de wijze waarop tot toepassing wordt besloten.
2.
Een zorgaanbieder die een accommodatie in stand houdt, stelt huisregels vast die betrekking hebben op een ordelijke gang van zaken, de veiligheid binnen de accommodatie en het waarborgen van een pedagogisch klimaat.
3.
De huisregels bevatten in ieder geval een regeling van de bezoektijden, van de controle van de bezoekers en van voorwerpen die jeugdigen in verband met de veiligheid binnen de inrichting niet in hun bezit mogen hebben.
1.
Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige maatregelen bevatten op grond waarvan hij tegen zijn wil of die van degene die het gezag over hem uitoefent, binnen de accommodatie in zijn vrijheden kan worden beperkt. Indien het plan zodanige maatregelen bevat omschrijft het tevens de gevallen waarin en de termijn gedurende welke de maatregelen kunnen worden toegepast.
2.
De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:
a.
het verbod zich op te houden op in het hulpverleningsplan aangegeven plaatsen en zonodig de tijdstippen waarop dat verbod geldt;
b.
tijdelijke plaatsing in afzondering;
c.
tijdelijke overplaatsing binnen de accommodatie of naar een andere accommodatie die is aangewezen op grond van
artikel 29k, eerste lid;
d.
het vastpakken en vasthouden.
3.
De maatregelen, bedoeld in het tweede lid, die in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, kunnen worden toegepast, voor zover dit nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de noodzakelijke jeugdzorg of voor zover dit nodig is voor de veiligheid van de jeugdige of anderen. De maatregelen bedoeld in het tweede lid, onder b en c, kunnen bovendien worden toegepast voor zover dit nodig is voor de handhaving van de huisregels, bedoeld in
artikel 29n, tweede lid.
4.
De zorgaanbieder meldt de toepassing van het tweede lid, onder b en c, aan de stichting alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld.
1.
Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige hulpverleningsprogramma’s bevatten aan de toepassing waarvan hij moet meewerken.
2.
De hulpverleningsprogramma’s die in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, kunnen tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast voor zover dit nodig is om het met het verblijf beoogde doel te bereiken.
3.
Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige geneeskundige behandelingsmethoden, waaronder het toedienen van medicijnen, bevatten die hij moet gedogen.
4.
De geneeskundige behandelingsmethoden die in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, kunnen tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast voor zover dit nodig is om het met het verblijf beoogde doel te bereiken of voor zover dit nodig is voor de veiligheid van de jeugdige of anderen.
5.
De zorgaanbieder meldt de toepassing van het tweede of vierde lid aan de stichting alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld. Indien de geneeskundige behandelingsmethode wordt toegepast ter behandeling van een stoornis van de geestvermogens, wordt tevens melding gedaan aan het Staatstoezicht op de volksgezondheid.
1.
Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige, onverminderd de huisregels, als bedoeld in
artikel 29n, tweede lid, beperkingen van het brief- en telefoonverkeer of het gebruik van andere communicatiemiddelen bevatten.
2.
Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige, onverminderd de huisregels, als bedoeld in
artikel 29n, tweede lid, beperkingen van bezoek bevatten of bepalen dat bezoek slechts onder toezicht kan plaatsvinden.
3.
De beperkingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen, onverminderd
artikel 263a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast voor zover dit nodig is om te voorkomen dat het met het verblijf beoogde doel wordt tegengewerkt.
1.
Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige controlemaatregelen bevatten.
2.
De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:
a.
onderzoek aan lichaam en kleding;
b.
onderzoek van urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen;
c.
onderzoek van de kamer van de jeugdige op de aanwezigheid van voorwerpen die hij niet in zijn bezit mag hebben;
d.
onderzoek van poststukken afkomstig van of bestemd voor de jeugdigen op de aanwezigheid van voorwerpen, doch slechts in aanwezigheid van de jeugdige.
3.
De controlemaatregelen die in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, kunnen tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast voor zover dit nodig is om te controleren of hetgeen in het hulpverleningsplan is opgenomen, wordt nagekomen. De maatregelen, bedoeld in het tweede lid, kunnen bovendien worden toegepast voor zover dit nodig is voor de handhaving van de huisregels, bedoeld in
artikel 29n, tweede lid, of voor zover dit nodig is om te voorkomen dat de jeugdzorg aan andere jeugdigen wordt tegengewerkt.
4.
Voorwerpen die niet in het bezit van de jeugdige mogen zijn worden in beslag genomen en voor de jeugdige bewaard of met zijn toestemming vernietigd, dan wel aan een opsporingsambtenaar ter hand gesteld.
1.
De in de
artikelen 29o tot en met 29r bedoelde onderdelen van het hulpverleningsplan worden slechts opgenomen indien dit noodzakelijk is voor het met de opneming en verblijf beoogde doel. Voorafgaand aan de vaststelling of wijziging van deze onderdelen wordt overleg gevoerd met degene die het gezag over de jeugdige heeft. Zij behoeven, in afwijking van
artikel 24, vijfde lid, tweede volzin, niet de instemming van de jeugdige of degene die het gezag over hem heeft. Zij behoeven de instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie.
2.
Een hulpverleningsplan ten aanzien van een jeugdige die met een machtiging in een accommodatie verblijft, wordt zo vaak geëvalueerd als in het belang van de jeugdige noodzakelijk wordt geacht.
Artikel 29t
Met betrekking tot een jeugdige kunnen, anders dan ter uitvoering van een hulpverleningsplan of ter handhaving van de huisregels, bedoeld in
artikel 29n, tweede lid, geen maatregelen, methoden of beperkingen, genoemd in de
artikelen 29o tot en met 29r, tegen zijn wil of die van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. De toepassing behoeft binnen vierentwintig uur nadat deze is aangevangen de instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie. De maatregelen, methoden of beperkingen worden ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen toegepast.
1.
Indien een zorgaanbieder met het oog op de veiligheid van de jeugdige of anderen dan wel om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, ervoor zorg draagt dat het vervoer van en naar een accommodatie plaatsvindt door een vervoerder als bedoeld in het derde lid, kunnen door de vervoerder, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op vorenomschreven doeleinden ten aanzien van die jeugdige tijdens dat vervoer tegen diens wil of de wil van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van het vervoer de volgende maatregelen worden genomen:
a.
vastpakken en vasthouden;
b.
onderzoek aan kleding;
c.
tijdelijke plaatsing in een afzonderlijke en af te sluiten ruimte in het vervoermiddel.
2.
De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden in het hulpverleningsplan opgenomen en worden dienovereenkomstig ten uitvoer gelegd.
3.
Een vervoerder als bedoeld in het eerste lid is een door Onze Ministers daartoe aangewezen vervoerder dan wel een andere vervoerder die voldoet aan de bij ministeriële regeling van Onze Ministers gestelde eisen, waaronder eisen omtrent het door de vervoerder te gebruiken vervoermiddel.
4.
In geval van vervoer als bedoeld in het eerste lid meldt de vervoerder de toepassing van een of meer van de in dat lid genoemde maatregelen aan de zorgaanbieder en de stichting. Indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, licht de zorgaanbieder tevens de ouders in.
1.
Degene die de beslissing heeft genomen tot toepassing van de
artikelen 29o tot en met 29r of van
artikel 29t, draagt er zorg voor dat de toepassing zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven.
2.
De zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de toepassing van een of meer van de in de
artikelen 29fa, eerste lid, of
29ta, eerste lid, genoemde maatregelen zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven.
3.
De zorgaanbieder verstrekt aan de stichting alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, elk half jaar een rapportage over de toepassingen, als bedoeld in het eerste en tweede lid.
1.
Aan een jeugdige kan, naast de mogelijkheden die het hulpverleningsplan biedt om de accommodatie te verlaten, verlof worden verleend indien zulks, gelet op de reden waarom de jeugdige in de accommodatie moet verblijven, verantwoord is.
2.
Aan het verlof kunnen voorwaarden worden verbonden betreffende de zorg en het gedrag van de jeugdige.
3.
Verlof wordt slechts verleend indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de jeugdige de voorwaarden zal naleven.
4.
Verlof wordt niet verleend dan nadat een gedragswetenschapper als bedoeld in
artikel 29s, eerste lid, daarmee heeft ingestemd.
5.
Het verlof wordt ingetrokken indien voortzetting van het verlof, gezien de problemen van de jeugdige, niet langer verantwoord is. Het verlof kan worden ingetrokken indien de jeugdige zich niet aan de voorwaarden houdt. De aan het verlof verbonden voorwaarden kunnen worden gewijzigd.
1.
Een jeugdige of degene die het gezag over hem heeft kan binnen redelijke termijn tegen een beslissing als bedoeld in de
artikelen 29h, zesde lid, tweede volzin,
29o, derde lid,
29p, tweede lid,
29q, derde lid, en
29r, derde en vierde lid, de toepassing van de
artikelen 29t en
29ta, eerste lid, of een beslissing aangaande verlof als bedoeld in
artikel 29v een schriftelijke klacht indienen bij de klachtencommissie, bedoeld in
artikel 68.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de samenstelling van de klachtencommissie bij de behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid en de wijze waarop deze klachten worden behandeld.
3.
De klachtencommissie neemt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop de klacht is ontvangen, een beslissing op de klacht.
4.
De beslissing van de commissie strekt tot:
a.
onbevoegdverklaring van de commissie,
b.
niet-ontvankelijkverklaring van de klacht,
c.
ongegrondverklaring van de klacht, of
d.
gegrondverklaring van de klacht.
5.
Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, vernietigt zij de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk. Gehele of gedeeltelijke vernietiging brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van de beslissing of het vernietigde gedeelte van de beslissing mee.
6.
Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij degene die de beslissing heeft genomen opdragen een nieuwe beslissing te nemen en voor het nemen daarvan een termijn stellen.
7.
Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij bepalen dat enige tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, aan de klager geboden is en stelt deze tegemoetkoming vast.
2.
De voorzitter doet hiervan onverwijld mededeling aan degene die de beslissing heeft genomen en de klager.
1.
Gedeputeerde staten bieden provinciale staten vóór 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het eerste jaar waarop het betrekking heeft, een ontwerp aan van het provinciale beleidskader jeugdzorg. Het ontwerp wordt gelijktijdig met de aanbieding aan Onze Ministers gezonden.
2.
Alvorens het ontwerp van het provinciale beleidskader vast te stellen, plegen gedeputeerde staten overleg met:
a.
de stichting, de in de provincie werkzame zorgaanbieders en de raad voor de kinderbescherming, teneinde de behoefte aan de uitvoering van de taken van de stichting te kunnen vaststellen alsmede afstemming van de door de provincie te subsidiëren jeugdzorg op de vraag te realiseren en gegevens te verkrijgen die nodig zijn voor de onder b tot en met d, genoemde afspraken;
b.
de colleges van burgemeester en wethouders, teneinde afspraken te maken over de inzet van de stichting met betrekking tot de taken, genoemd in
artikel 10, derde lid, alsmede over de inzet van algemene voorzieningen voor jeugdigen bij het vroegtijdig signaleren van problemen en het voorzien in jeugdzorg anders dan bedoeld in
artikel 5, tweede lid;
c.
de in de provincie werkzame zorgverzekeraars, teneinde afspraken te maken over de zorg waarin door de provincie, respectievelijk de zorgverzekeraars zal worden voorzien;
3.
Gedeputeerde staten stellen de betrokken cliëntenorganisaties en pleegouderorganisaties in de gelegenheid te reageren op het ontwerp van het provinciale beleidskader.
1.
Provinciale staten stellen eenmaal in de vier jaar een provinciaal beleidskader jeugdzorg voor de komende vier kalenderjaren vast. Het provinciale beleidskader wordt vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het eerste jaar waarop het betrekking heeft, vastgesteld.
2.
Het provinciale beleidskader is in overeenstemming met het landelijk beleidskader.
3.
Het provinciale beleidskader bevat de hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van de stichting en de jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat alsmede een financieel kader voor dat beleid.
4.
Uitgangspunt bij de vaststelling van het provinciale beleidskader is dat het aanbod van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, aansluit bij de behoefte van cliënten en bij het uitgangspunt dat jeugdzorg in het algemeen het meest doelmatig en het meest doeltreffend plaatsvindt in de minst ingrijpende vorm, zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode.
5.
Ten behoeve van de samenhang binnen de jeugdzorg bevat het provinciale beleidskader voorts een overzicht van de wijze waarop de zorgverzekeraars, de gemeenten en Onze Minister van Veiligheid en Justitie voornemens zijn te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg, niet zijnde jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
6.
Provinciale staten bezien jaarlijks in hoeverre het provinciale beleidskader bijstelling behoeft en zij stellen het in ieder geval bij naar aanleiding van een wijziging van het landelijk beleidskader.
7.
Afschrift van het provinciale beleidskader wordt zo spoedig mogelijk na vaststelling gezonden aan Onze Ministers.
8.
Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de inrichting van het provinciale beleidskader.
1.
Gedeputeerde staten stellen jaarlijks vóór 1 december het uitvoeringsprogramma jeugdzorg vast. Gedeputeerde staten zenden het ontwerp van het uitvoeringsprogramma jaarlijks vóór 1 oktober aan Onze Ministers.
2.
Het uitvoeringsprogramma bevat een overzicht van:
a.
de in het aan het jaar van vaststelling voorafgaande kalenderjaar door de stichting en de gesubsidieerde zorgaanbieders geleverde activiteiten en de voor de uitvoering van die activiteiten verstrekte subsidies;
b.
de in het jaar van vaststelling, met inachtneming van het provinciale beleidskader, door de stichting en de zorgaanbieders te leveren activiteiten en de voor de uitvoering daarvan verleende subsidies;
c.
de in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling, met inachtneming van het provinciale beleidskader, door de stichting en de zorgaanbieders te leveren activiteiten en de voor de uitvoering daarvan beschikbare subsidies.
4.
Ten aanzien van de totstandkoming van het in het derde lid, onder c, bedoelde onderdeel van het uitvoeringsprogramma is
artikel 30, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
5.
Een tussentijdse wijziging van het provinciale beleidskader wordt in het uitvoeringsprogramma opgenomen. Op een tussentijdse wijziging is
artikel 30 van overeenkomstige toepassing.
6.
Afschrift van het uitvoeringsprogramma wordt gezonden aan Onze Ministers.
7.
Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de inrichting van het uitvoeringsprogramma.
1.
Onze Ministers stellen eenmaal in de vier jaar vóór de indiening van de begroting van het Rijk een landelijk beleidskader jeugdzorg voor de komende vier kalenderjaren vast.
2.
Het landelijke beleidskader bevat de uitgangspunten voor het door de provinciebesturen te voeren beleid, alsmede een raming van de bedragen die het Rijk voornemens is aan de onderscheiden provincies te verstrekken ten behoeve van de subsidiëring van de stichting en van de jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat. Het landelijk beleidskader bevat voorts de uitgangspunten voor het door de gemeentebesturen te voeren beleid inzake de signalering van risico’s die jeugdigen als bedoeld in
hoofdstuk IA in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk bedreigen.
3.
Ten behoeve van de samenhang binnen de jeugdzorg, bevat het landelijke beleidskader voorts een overzicht van de wijze waarop:
a.
de gemeenten voornemens zijn te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg, niet zijnde jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, en waarop zij voornemens zijn vorm te geven aan de samenwerking, bedoeld in
artikel 2g;
4.
Bij de vaststelling van het landelijke beleidskader wordt rekening gehouden met het door de provinciebesturen in de voorafgaande jaren gevoerde beleid, zoals dit blijkt uit de uitvoeringsprogramma's.
5.
Het landelijke beleidskader wordt gezonden aan de provinciebesturen en aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
6.
Jaarlijks bezien Onze Ministers in hoeverre het landelijke beleidskader bijstelling behoeft. Onze Ministers kunnen het landelijke beleidskader aanpassen zodra daartoe aanleiding bestaat.
1.
Alvorens het landelijke beleidskader vast te stellen, plegen Onze Ministers overleg met de colleges van gedeputeerde staten en een vertegenwoordiging van de colleges van burgemeester en wethouders en van zorgverzekeraars.
2.
Onze Ministers stellen de betrokken cliëntenorganisaties en pleegouderorganisaties in de gelegenheid te reageren op het ontwerp van het landelijke beleidskader.
1.
Onze Ministers stellen jaarlijks vóór de indiening van de begroting van het Rijk een voortgangsrapportage jeugdzorg vast.
2.
De voortgangsrapportage van elk kalenderjaar bevat in ieder geval een overzicht van:
a.
de in het tweede, aan het jaar van vaststelling voorafgaande kalenderjaar aan gedeputeerde staten verstrekte uitkeringen, bedoeld in
artikel 37, alsmede de wijze waarop in dat jaar deze uitkeringen door de provincie zijn besteed;
b.
de in het aan het jaar van vaststelling voorafgaande kalenderjaar aan de provincies verstrekte uitkeringen, bedoeld in
artikel 37, alsmede de bestemming die gedeputeerde staten volgens het op dat jaar betrekking hebbende deel van het uitvoeringsprogramma daaraan hebben gegeven;
c.
de in het jaar van vaststelling, met inachtneming van het landelijke beleidskader, aan de provincies verleende uitkeringen, bedoeld in
artikel 37, alsmede de bestemming die gedeputeerde staten volgens het op dat jaar betrekking hebbende deel van het uitvoeringsprogramma daaraan hebben gegeven;
d.
de voor de provincies, uitgaande van het landelijk beleidskader, beschikbare uitkeringen, bedoeld in
artikel 37, voor het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling.
3.
De voortgangsrapportage bevat tevens een overzicht van de in die jaren uitgevoerde of uit te voeren andere vormen van jeugdzorg dan waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat en zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, onder b, c en d.
4.
Een tussentijdse wijziging van het landelijke beleidskader wordt in de voortgangsrapportage opgenomen. Op een tussentijdse wijziging is
artikel 35 van overeenkomstige toepassing.
5.
De voortgangsrapportage wordt gezonden aan de provinciebesturen en aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
6.
Ten aanzien van de totstandkoming van het in het tweede lid, onder d, bedoelde onderdeel van de voortgangsrapportage is
artikel 35 van overeenkomstige toepassing.
1.
Onze Ministers verstrekken aan de provincies jaarlijks:
a.
een uitkering ten behoeve van de door de stichting ingevolge deze wet uit te voeren taken, ten behoeve van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van de stichting, ten behoeve van de uitvoering van experimenten of de steunfunctie met betrekking tot de stichting, en
b.
een uitkering ten behoeve van de door zorgaanbieders verleende jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, ten behoeve van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van de zorgaanbieders, ten behoeve van de uitvoering van experimenten of de steunfunctie met betrekking tot deze jeugdzorg, ten behoeve van cliëntenorganisaties, ten behoeve van het verwerken van gegevens, bedoeld in
artikel 43, en het verstrekken van gegevens, bedoeld in
artikel 44, eerste lid.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere dan de in het eerste lid, onder b, bedoelde activiteiten op het terrein van de jeugdzorg worden aangewezen, waarvoor de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onder b, kan worden aangewend.
1.
Onze Ministers kunnen aan een provincie of een privaatrechtelijke rechtspersoon subsidie verstrekken ten behoeve van de uitvoering van een experiment of van de steunfunctie, dan wel ten behoeve van het stimuleren van nieuw beleid.
2.
De subsidie wordt verstrekt voor een bij de verlening aan te geven periode van ten hoogste vier jaar.
3.
Onze Ministers kunnen met betrekking tot deze subsidie een subsidieplafond vaststellen. Daarbij wordt voorzien in de wijze van verdeling.
4.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan aan een rechtspersoon als bedoeld in
artikel 254, tweede lid, en aan een rechtspersoon als bedoeld in
artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek , subsidie verstrekken ten behoeve van de kosten van de uitoefening van de in die bepalingen en in
artikel 241, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde taken, bijzondere door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aan te geven kosten daaronder begrepen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het verlenen van deze subsidie. Deze regels kunnen betrekking hebben op de onderwerpen genoemd in
artikel 39, eerste lid.
5.
Op een rechtspersoon als bedoeld in het vierde lid zijn de
artikelen 13 tot en met 16 en de
hoofdstukken VII,
VIII,
IX,
X en
XII van overeenkomstige toepassing. Waar in deze bepalingen wordt gesproken van gedeputeerde staten wordt daarvoor gelezen Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de uitkeringen, bedoeld in
artikel 37. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a.
het bedrag van de uitkeringen, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b.
de aanvraag van de uitkeringen en de besluitvorming daarover;
c.
de voorwaarden waaronder de uitkeringen worden verleend;
d.
de verplichtingen van de provincies;
e.
de vaststelling van de uitkeringen;
f.
de intrekking of wijziging van de verlening of de vaststelling van de uitkering;
g.
de betaling of de terugvordering van de uitkeringen en het verlenen van voorschotten.
2.
Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld ten aanzien van subsidies als bedoeld in
artikel 38, eerste lid. Deze regels kunnen betrekking hebben op de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.
1.
Gedeputeerde staten verstrekken aan de stichting subsidie ten behoeve van de ingevolge deze wet uit te voeren taken en kan aan de stichting subsidie verstrekken ten behoeve van experimenten.
2.
Gedeputeerde staten verstrekken aan zorgaanbieders subsidie ten behoeve van de uitvoering van die jeugdzorg en het verwerken van gegevens als bedoeld in de
artikelen 43 en
44. Gedeputeerde staten kunnen aan een zorgaanbieders subsidie verstrekken ten behoeve van experimenten.
3.
Gedeputeerde staten kunnen aan een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid subsidie verstrekken voor de uitvoering van de steunfunctie ten behoeve van de stichting of zorgaanbieders.
4.
Gedeputeerde staten verstrekken aan een door hen aangewezen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid subsidie ten behoeve van de werkzaamheden van de vertrouwenspersoon, die de rechtspersoon ten behoeve van hun cliënten aan een stichting en aan zorgaanbieders beschikbaar stelt.
5.
Provinciale staten stellen bij verordening regels vast omtrent de subsidiëring. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de onderwerpen, genoemd in
artikel 39.
6.
Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de in de verordening, bedoeld in het vijfde lid, te stellen regels over:
a.
het bedrag van de subsidie, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b.
de verlening en vaststelling van subsidies;
c.
de inrichting van de begroting en het financiële verslag;
d.
het toezicht op de rechtmatige en doelmatige besteding van subsidies.
1.
Onze Ministers verwerken gegevens ten behoeve van de totstandbrenging van een samenhangend beleid ten aanzien van de zorg, bedoeld in
artikel 5, tweede lid.
2.
Gedeputeerde staten verwerken gegevens ten behoeve van de totstandbrenging van een samenhangend provinciaal beleid ten aanzien van de zorg, bedoeld in
artikel 5, tweede lid en ten behoeve van de verwerking, bedoeld in het eerste lid.
3.
De zorgverzekeraars verwerken gegevens ten behoeve van de totstandbrenging van samenhang tussen zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, onder b en c, en de overige jeugdzorg, alsmede ten behoeve van de verwerking, bedoeld in het eerste en tweede lid.
Artikel 43
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de stichtingen, de zorgaanbieders, de aanbieders van andere zorg ten behoeve van de verwerking, bedoeld in
artikel 42, de gegevens, bedoeld in
artikel 44, zesde lid, onder a, verwerken en op welke wijze die verwerking plaatsvindt. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen omtrent de wijze van verwerking.
1.
De stichtingen verstrekken ten behoeve van de verwerking, bedoeld in
artikel 42, eerste en tweede lid, gegevens aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie en de betrokken zorgverzekeraars.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de raad voor de kinderbescherming en de justitiële jeugdinrichtingen, bedoeld in
artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in
artikel 42, eerste en tweede lid, gegevens verstrekken aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie of de provincies. Bij die maatregel kan worden geregeld dat zorgaanbieders gegevens verstrekken aan gedeputeerde staten van de betrokken provincies ten behoeve van de verwerking, bedoeld in
artikel 42, tweede lid, en aanbieders van andere zorg aan de betrokken zorgverzekeraars ten behoeve van de verwerking bedoeld in
artikel 42, derde lid.
3.
Gedeputeerde Staten en zorgaanbieders bij wie een machtiging ten uitvoer kan worden gelegd, verstrekken gegevens aan Onze Ministers ten behoeve van de verwerking, bedoeld in
artikel 42, eerste lid.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de zorgverzekeraars gegevens verstrekken aan Onze Ministers of gedeputeerde staten van de betrokken provincies ten behoeve van de verwerking, bedoeld in
artikel 42, eerste of tweede lid.
5.
Onze Ministers verstrekken de gegevens aan de provincies en de betrokken zorgverzekeraars ten behoeve van de verwerking, bedoeld in
artikel 42, eerste lid.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt met het oog op de verwerking, bedoeld in
artikel 42, bepaald:
a.
welke gegevens worden verstrekt;
b.
de wijze waarop de gegevens worden verstrekt;
c.
de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt, betrekking hebben;
d.
de termijnen waarbinnen de gegevens worden verstrekt.
7.
Voor zover de gegevens, bedoeld in
artikel 42, persoonsgegevens zijn, worden de regels, bedoeld in het zesde lid, gesteld bij algemene maatregel van bestuur.
1.
De gegevens, bedoeld in de
artikelen 42,
43 en
44, kunnen persoonsgegevens zijn, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor:
b.
het doelmatig en doeltreffend functioneren van de zorgaanbieders, van de aanbieders van andere zorg en van de raad voor de kinderbescherming;
2.
Tot de persoonsgegevens kunnen gegevens behoren betreffende iemands etnische of culturele achtergrond of gezondheid, alsmede strafrechtelijke gegevens.
3.
De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden niet verwerkt voor andere doeleinden dan bedoeld in dat lid of een daarmee verenigbaar doel en worden verwerkt op een wijze die waarborgt dat zij zo min mogelijk tot een persoon herleidbaar zijn.
1.
Bij ministeriële regeling van Onze Ministers kan worden bepaald aan welke personen of instanties, die zijn betrokken bij de jeugdzorg, informatie wordt verstrekt op basis van de gegevens, bedoeld in
artikel 42.
2.
Deze informatie bevat geen gegevens op basis waarvan een persoon redelijkerwijs herleidbaar is.
1.
Er is een Inspectie jeugdzorg die ressorteert onder Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en die tot taak heeft:
a.
het verrichten van onderzoeken naar de kwaliteit in algemene zin van de bureaus jeugdzorg en de jeugdzorg, waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, van de inrichtingen, bedoeld in
artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en van de raad voor de kinderbescherming, alsmede waar nodig, het aangeven en bevorderen van middelen tot verbetering daarvan;
b.
het toezicht op de naleving van de wet en de daarop berustende bepalingen ten aanzien van de stichtingen, zorgaanbieders en vervoerders als bedoeld in
artikel 29ta, derde lid, met uitzondering van het toezicht op de rechtmatige en doelmatige besteding van subsidies;
c.
het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen bepaalde omtrent de kwaliteit van de justitiële jeugdinrichtingen;
2.
Met de taken, bedoeld in het eerste lid, zijn belast de ambtenaren van de inspectie.
4.
De ambtenaren van de inspectie nemen bij de vervulling van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder a, de instructies van Onze Ministers en bij de vervulling van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder b, de instructies van gedeputeerde staten van de betrokken provincie in acht. Bij de vervulling van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder c en d, nemen zij de instructies van Onze Minister van Veiligheid en Justitie in acht.
5.
De inspectie verricht onderzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder a, uit eigen beweging of indien het onderzoeken betreft met betrekking tot de bureaus jeugdzorg en de jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, op verzoek van Onze Ministers en met betrekking tot de inrichtingen, bedoeld in
artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de raad voor de kinderbescherming, op verzoek van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Onderzoeken in verband met de taak, bedoeld in het eerste lid, onder d, worden uit eigen beweging verricht of op verzoek van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
6.
De inspectie verricht onderzoeken als bedoeld in het eerste lid onder b uit eigen beweging of op verzoek van gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
7.
De inspectie verricht onderzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder c, uit eigen beweging of op verzoek van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
8.
De inspectie brengt van haar bevindingen verslag uit aan degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd en kan daarbij voorstellen doen tot verbetering van de kwaliteit. De inspectie stelt het betrokken overheidsorgaan schriftelijk op de hoogte van haar bevindingen.
9.
De inspectie stelt gedeputeerde staten van haar bevindingen ten aanzien van bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders op de hoogte indien zij van oordeel is, dat toepassing moet worden gegeven aan
artikel 16, eerste of zevende lid.
10.
Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in de jeugdzorg, een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ambtenaren van de Inspectie jeugdzorg bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht in te dienen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter zake nadere regels worden gesteld.
11.
De inspectie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden. In het verslag doet zij de voorstellen die zij in het belang van de jeugdzorg nodig acht. Het verslag wordt gezonden aan de provinciebesturen, Onze Ministers en de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
12.
Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de organisatie van de inspectie.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders verstrekken desgevraagd alle inlichtingen en leggen desgevraagd alle bescheiden die voor een juiste taakuitoefening noodzakelijk zijn te achten over aan de door gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren die belast zijn met de controle op de rechtmatige en doelmatige besteding van de door gedeputeerde staten verleende subsidies.
2.
De stichtingen en de zorgaanbieders verlenen de in het eerste lid bedoelde ambtenaren desgevraagd toegang tot de gebouwen waarin zij hun werkzaamheden verrichten.
3.
Zij die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich van het geven van inlichtingen of het overleggen van inzage verschonen, voor zover hun geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt.
4.
In afwijking van het derde lid en van
artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zijn de door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen ambtenaren die belast zijn met de controle op de rechtmatige en doelmatige besteding van de door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verleende subsidies bevoegd tot inzage van cliëntdossiers, waaronder gegevens als bedoeld in
artikel 45, tweede lid, voor zover dat noodzakelijk is voor de controle op de rechtmatige en doelmatige besteding van subsidies die zijn verleend aan zorgaanbieders bij wie een machtiging ten uitvoer kan worden gelegd. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.
5.
Op de verwerking van de gegevens, bedoeld in het vierde lid, is
artikel 45, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
6.
Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de subsidies, bedoeld in
artikel 38.
Artikel 49
De stichtingen en de zorgaanbieders verstrekken aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben.
1.
Inzage in of afschrift van de bescheiden wordt aan de cliënt geweigerd, indien deze:
a.
jonger dan twaalf jaren is, of
b.
de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
2.
Indien de cliënt jonger is dan zestien jaren, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt, tenzij het belang van de jeugdige zich daartegen verzet.
3.
Inlichtingen over, inzage in of afschrift van bescheiden kan eveneens worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan de cliënt daardoor zou worden geschaad.
1.
Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekken de stichting en de zorgaanbieder aan anderen dan de cliënt geen inlichtingen over de cliënt, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van de cliënt.
2.
Indien de cliënt minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:
a.
jonger is dan twaalf jaren, of
b.
de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
3.
Onder anderen dan de cliënt zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking bij de toegang tot en de uitvoering van de jeugdzorg noodzakelijk is, alsmede degenen die zijn betrokken bij de voorbereiding of uitvoering van de taken, bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, doch slechts voor zover dit voor de medewerking bij de toegang, de uitvoering van de jeugdzorg of de voorbereiding of uitvoering van een maatregel noodzakelijk is.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders treffen een schriftelijke regeling waarin het recht op inzage in en afschrift van bescheiden, alsmede de beperkingen aan het verstrekken van inlichtingen en inzage worden geregeld overeenkomstig de
artikelen 49 tot en met 51.
2.
Deze regeling wordt aan de belanghebbenden beschikbaar gesteld.
1.
De stichting kan, onverminderd de
Wet bescherming persoonsgegevens , in de gevallen, bedoeld in
artikel 7, zesde lid, of indien dit voor de uitoefening van de taken genoemd in
artikel 11, eerste lid, noodzakelijk is te achten, zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens verwerken.
3.
Degene die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht kan, zonder toestemming van degene die het betreft, aan een stichting inlichtingen verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.
1.
Indien door de stichting bij de uitoefening van de taken, genoemd in
artikel 11, eerste lid, persoonsgegevens worden verkregen bij anderen dan degene die het betreft, brengt zij de betrokkene hiervan zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na het moment van vastlegging van de hem betreffende gegevens, op de hoogte.
2.
De in het eerste lid genoemde termijn kan telkens met ten hoogste twee weken worden verlengd, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, genoemd in
artikel 11, eerste lid, en dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.
3.
In afwijking van
artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens kan een stichting de mededeling aan degene die het betreft dat ten aanzien van hem persoonsgegevens worden verwerkt achterwege laten voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.
1.
Onverminderd het tweede lid en
artikel 56 bewaren de stichting en de zorgaanbieder bescheiden die deze met betrekking tot een cliënt onder zich hebben gedurende vijftien jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij zijn vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige hulpverlening noodzakelijk is.
2.
De stichting bewaart, voor zover deze de taken, bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onder a, b, en e, uitoefent, de bescheiden tot het jongste kind van het gezin waartoe de jeugdige behoort en met welk gezin het bureau bemoeienis heeft gehad, meerderjarig is geworden, een en ander voor zover aannemelijk gemaakt kan worden dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishandeling, of van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders vernietigen de door hen bewaarde bescheiden binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van degene op wie de bescheiden betrekking hebben.
2.
Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.
3.
Het verzoek van een cliënt wordt niet ingewilligd indien deze:
a.
jonger is dan twaalf jaren, of
b.
de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
4.
In de gevallen bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.
1.
Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat pleegouders en cliënten van het door de stichting in stand gehouden bureau jeugdzorg en van de zorgaanbieders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon.
2.
De stichting en de zorgaanbieders stellen vertrouwenspersonen, werkzaam bij de rechtspersoon, bedoeld in
artikel 41, vierde lid, in de gelegenheid hun taak uit te oefenen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon en de verplichtingen van de stichting en de zorgaanbieders.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders, niet zijnde een zorgaanbieder als bedoeld in
artikel 18, tweede lid, stellen een cliëntenraad in, die binnen het kader van hun doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt. De verplichting tot het instellen van een cliëntenraad geldt voor een zorgaanbieder ten aanzien van elke door hem in stand gehouden zorgeenheid. Een zorgaanbieder kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een cliëntenraad die voor meer dan een door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is.
2.
De stichtingen en de zorgaanbieders regelen schriftelijk:
a.
het aantal leden van de cliëntenraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden;
b.
de materiële middelen waarover de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken.
3.
De in het tweede lid bedoelde regeling is zodanig dat de cliëntenraad:
a.
redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de cliënten en
b.
redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen.
4.
In de cliëntenraad wordt voorzien in tenminste twee plaatsen voor jeugdigen, tenzij kan worden aangetoond dat dit niet aangewezen is.
5.
De cliëntenraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte.
6.
De kosten van het door de cliëntenraad voeren van rechtsgedingen als bedoeld in
artikel 66, vierde lid, komen slechts ten laste van de stichting of de zorgaanbieder indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld.
7.
Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treft de stichting of de zorgaanbieder de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad. Zij treffen de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de cliëntenraad gedurende twee jaren niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders stellen de cliëntenraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat de stichting of een of meer der door een zorgaanbieder in stand gehouden zorgeenheden betreft, inzake:
a.
een wijziging van de doelstelling of grondslag;
b.
het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van de samenwerking met een andere zorgaanbieder;
c.
de gehele of gedeeltelijke opheffing, verhuizing of ingrijpende verbouwing van de accommodatie waarin de zorg wordt geboden;
d.
een belangrijke wijziging in de organisatie;
e.
een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden;
f.
het benoemen van personen die rechtstreeks de hoogste zeggenschap zullen uitoefenen bij de leiding van de arbeid;
g.
de begroting en de jaarrekening;
h.
het algemeen beleid inzake de toelating van cliënten en de beëindiging van de hulpverlening aan cliënten;
i.
voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van de veiligheid, de gezondheid of de hygiëne en de geestelijke verzorging van en de maatschappelijke bijstand aan cliënten;
j.
de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit met betrekking tot de aspecten: te hanteren methodieken, organisatie, professionaliteit en materiële voorzieningen;
k.
de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten van cliënten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;
l.
wijziging van de regeling, bedoeld in
artikel 58, tweede lid, en de vaststelling of wijziging van andere voor cliënten geldende regelingen;
m.
recreatiemogelijkheden en ontspanningsactiviteiten voor jeugdigen;
n.
wijziging van een werkplan, voor zover het aangelegenheden betreft die niet reeds zijn begrepen onder a tot en met k en m en o;
o.
het belasten van personen met de leiding van een onderdeel van het zorgaanbod, waarin gedurende het etmaal zorg wordt verleend aan jeugdigen die in de regel in de zorgeenheid verblijven.
2.
Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit.
3.
De cliëntenraad is bevoegd de stichting of de zorgaanbieder ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen, die voor de cliënten van belang zijn.
4.
Ingeval een zorgaanbieder meer dan een cliëntenraad heeft ingesteld en bovendien één cliëntenraad die alle door hem in stand gehouden zorgeenheden omvat, bevat de regeling, bedoeld in
artikel 58, tweede lid, tevens een voorziening waardoor de in dit hoofdstuk bedoelde verplichtingen en bevoegdheden slechts behoeven te worden nagekomen jegens en kunnen worden uitgeoefend door één cliëntenraad.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders nemen geen van een schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit dan nadat daarover, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, ten minste eenmaal met de cliëntenraad overleg is gepleegd.
2.
De stichtingen en de zorgaanbieders doen van een besluit inzake een onderwerp waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, schriftelijk, en voor zover zij van het advies afwijken onder opgave van redenen, mededeling aan de cliëntenraad.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders verstrekken de cliëntenraad tijdig, en desgevraagd, schriftelijk alle inlichtingen en gegevens die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.
2.
Zij verstrekken de cliëntenraad voorts tenminste eenmaal per jaar mondeling of schriftelijk algemene gegevens omtrent het beleid dat in het verstreken tijdvak is gevoerd en in het komende jaar zal worden gevoerd.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders kunnen aan de cliëntenraad schriftelijk verdergaande bevoegdheden dan de in dit hoofdstuk genoemde bevoegdheden toekennen.
2.
Zij stellen de cliëntenraad in de gelegenheid advies uit te brengen over een voornemen een besluit te nemen als bedoeld in het eerste lid en over het voornemen een zodanig besluit te wijzigen.
Artikel 60 is van overeenkomstige toepassing.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders die rechtspersoon zijn als bedoeld in
artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, voorzien in de statuten in een regeling die waarborgt dat de cliënten invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur. De regeling houdt ten minste in dat één bestuurslid wordt benoemd op bindende voordracht van de cliëntenraad of cliëntenraden, tenzij deze van de mogelijkheid een voordracht te doen geen gebruik heeft onderscheidenlijk hebben gemaakt.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing als het bestuur bestaat uit één of meer personen die deze functie uitoefent onderscheidenlijk uitoefenen op grond van een arbeidsrelatie waaraan een geldelijke beloning is verbonden. In dat geval is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de samenstelling van het orgaan dat belast is met het toezicht op of de goedkeuring van besluiten van het bestuur.
Artikel 64
De stichtingen en de zorgaanbieders stellen jaarlijks een schriftelijk verslag op over de wijze waarop door hen dit hoofdstuk is toegepast.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders maken binnen tien dagen na vaststelling openbaar:
b.
op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder begrepen de algemene criteria, welke bij de uitvoering van de taken onderscheidenlijk de zorgverlening worden gehanteerd;
c.
de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur dan wel in de gevallen bedoeld in
artikel 63, tweede lid, van het daar bedoelde orgaan, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen;
2.
De openbaarmaking geschiedt door de stukken voor cliënten en pleegouders ter inzage te leggen en hun op verzoek daarvan afschriften te verstrekken.
3.
Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan op de bij de stichting of de zorgaanbieder voor het doen van mededelingen aan cliënten en pleegouders gebruikelijke wijze.
4.
Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders stellen in overeenstemming met de cliëntenraad of cliëntenraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan één lid door henzelf wordt aangewezen, één lid door de cliëntenraad of cliëntenraden kan worden aangewezen en één lid door beide gezamenlijk wordt aangewezen.
2.
De vertrouwenscommissie heeft tot taak te bemiddelen en zonodig een bindende uitspraak te doen op verzoek van de cliëntenraad, indien de stichting of de zorgaanbieder ten aanzien van een onderwerp, genoemd in
artikel 59 eerste lid, onder k en l, waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, een van dat advies afwijkend besluit wenst te nemen.
3.
De stichtingen en de zorgaanbieders kunnen, in afwijking van het eerste lid, een door een of meer cliëntenorganisaties, een of meer stichtingen of een of meer organisaties van zorgaanbieders ingestelde commissie van vertrouwenslieden aanwijzen voor de vervulling van de in het tweede lid bedoelde taak.
4.
De cliëntenraad en iedere cliënt van de stichting of de zorgaanbieder kan de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de woonplaats van de stichting of de zorgaanbieder is gelegen, schriftelijk verzoeken de stichting of de zorgaanbieder te bevelen de
artikelen 58,
61, tweede lid,
63 en
65 en het eerste lid, na te leven. Een verzoeker die niet vooraf schriftelijk aan de stichting of de zorgaanbieder heeft verzocht te handelen overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift wordt verzocht en deze daarbij niet een redelijke termijn heeft gegeven om aan dat verzoek te voldoen, wordt niet-ontvankelijk verklaard.
5.
De kantonrechter kan in zijn beschikking aan de stichting of de zorgaanbieder de verplichting opleggen bepaalde handelingen te verrichten of na te laten.
1.
De zorgaanbieder die pleegzorg biedt, stelt een pleegouderraad in, die binnen het kader van zijn doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de pleegouders behartigt. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een pleegouderraad die voor meer dan een door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is.
2.
De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, regelen schriftelijk:
a.
het aantal leden van de pleegouderraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden;
b.
de materiële middelen waarover de pleegouderraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken.
3.
De in het tweede lid bedoelde regeling is zodanig dat de pleegouderraad:
a.
redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de bij de zorgaanbieder die pleegzorg biedt betrokken pleegouders; en
b.
redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen.
4.
De pleegouderraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte.
5.
Op door de pleegouderraad te voeren rechtsgedingen, is
artikel 66, vierde lid van overeenkomstige toepassing. De kosten hiervan komen slechts ten laste van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt, indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld.
6.
Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treft de zorgaanbieder die pleegzorg biedt de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de pleegouderraad. Zij treffen de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de pleegouderraad gedurende twee jaar niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden.
1.
De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, stellen de pleegouderraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat een of meer van de door een zorgaanbieder in stand gehouden zorgeenheden betreft, voor zover van invloed op pleegzorg inzake:
a.
het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van de samenwerking met een andere zorgaanbieder;
b.
een belangrijke wijziging in de organisatie van de zorgaanbieder, voor zover met betrekking tot pleegzorg;
c.
een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden van de zorgaanbieder, voor zover met betrekking tot pleegzorg;
d.
de begroting en de jaarrekening van de zorgaanbieder;
e.
het beleid van de zorgaanbieder inzake de toelating van cliënten en de beëindiging van de hulpverlening aan cliënten, voor zover met betrekking tot pleegzorg;
f.
de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit door de zorgaanbieder met betrekking tot de aspecten: te hanteren methodieken, organisatie, professionaliteit en materiële voorzieningen, voor zover met betrekking tot pleegzorg;
g.
wijziging van een werkplan van de zorgaanbieder voor zover met betrekking tot pleegzorg, voor zover het aangelegenheden betreft die niet reeds hierboven zijn genoemd.
2.
Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit.
3.
De pleegouderraad is bevoegd de zorgaanbieder die pleegzorg biedt ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen, die voor de pleegouders van belang zijn.
4.
Ingeval een zorgaanbieder die pleegzorg biedt meer dan één pleegouderraad heeft ingesteld en bovendien één pleegouderraad die alle door hem in stand gehouden zorgeenheden omvat, bevat de regeling, bedoeld in
artikel 66a, tweede lid, tevens een voorziening waardoor de in dit hoofdstuk bedoelde verplichtingen en bevoegdheden slechts behoeven te worden nagekomen jegens en kunnen worden uitgeoefend door één pleegouderraad.
Artikel 66c
De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, vragen de voorafgaande instemming van de pleegouderraad voor elk door de zorgaanbieders die pleegzorg bieden te nemen besluit met betrekking tot in ieder geval de volgende aangelegenheden:
a.
de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten van pleegouders en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;
b.
de vaststelling of wijziging van voor pleegouders geldende reglementen;
c.
vaststelling of wijziging van een regeling over het verwerken van en de bescherming van persoonsgegevens van jeugdigen aan wie pleegouders pleegzorg bieden en pleegouders.
1.
De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, stellen in overeenstemming met de pleegouderraad of pleegouderraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan één lid door henzelf wordt aangewezen, één lid door de pleegouderraad of pleegouderraden kan worden aangewezen en één lid door beide gezamenlijk wordt aangewezen.
2.
De vertrouwenscommissie, bedoeld in het eerste lid, heeft op verzoek van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt tot taak te bemiddelen en zonodig een bindende uitspraak te doen, indien die zorgaanbieder ten aanzien van een te nemen, na overleg al dan niet gewijzigd, besluit dat ingevolge
artikel 66c instemming behoeft, de vereiste instemming niet heeft verworven en die zorgaanbieder zijn voorstel wenst te handhaven.
1.
Indien aan een te nemen besluit van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt de instemming, vereist ingevolge
artikel 66c, is onthouden, deelt die zorgaanbieder binnen drie maanden na het onthouden van instemming aan de pleegouderraad mee, of het voorstel wordt ingetrokken dan wel wordt voorgelegd aan de vertrouwenscommissie, bedoeld in
artikel 66d, eerste lid. Indien deze mededeling niet binnen drie maanden wordt gedaan of het voorstel niet binnen zes weken na de mededeling aan de pleegouderraad aan de vertrouwenscommissie wordt voorgelegd, vervalt het voorstel.
2.
De zorgaanbieder die pleegzorg biedt, doet een verzoek als bedoeld in
artikel 66d, tweede lid, onder overlegging van de door die zorgaanbieder gemaakte afweging van de belangen die daarbij voor die zorgaanbieder onderscheidenlijk de pleegouderraad aan de orde zijn. De vertrouwenscommissie stelt de pleegouderraad in de gelegenheid om zijn argumenten voor het onthouden van zijn instemming bij de vertrouwenscommissie naar voren te brengen.
3.
De vertrouwenscommissie kan een bemiddelingsvoorstel voorleggen aan de zorgaanbieder die pleegzorg biedt en de pleegouderraad, tenzij die zorgaanbieder of de pleegouderraad te kennen geven daarop geen prijs te stellen. Indien de vertrouwenscommissie van deze bevoegdheid geen gebruik maakt of indien haar voorstel niet de instemming heeft van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt of de pleegouderraad, beoordeelt de vertrouwenscommissie of de pleegouderraad in redelijkheid tot het onthouden van instemming heeft kunnen komen of dat sprake is van bepaalde zwaarwegende omstandigheden die het voorstel van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt rechtvaardigen.
1.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a.
klager: degene die als zodanig is aangewezen in de regeling, bedoeld in
artikel 68 doch in ieder geval een cliënt;
b.
gedraging: enig handelen of nalaten alsmede het nemen van een besluit dat gevolgen heeft voor een onder a, bedoelde persoon.
1.
De stichtingen en de zorgaanbieders treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens jeugdigen of jegens hun ouders, voogden, stiefouders, anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden of degenen die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefenen. Zij brengen de regeling op passende wijze onder de aandacht van in ieder geval degenen die als klager zijn aangewezen.
2.
De in het eerste lid bedoelde regeling:
a.
voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een uit ten minste drie leden bestaande klachtencommissie, welke personen niet werkzaam zijn voor of bij de stichting of de zorgaanbieder;
b.
waarborgt dat de klachtencommissie binnen zes weken na ontvangst van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de stichting of de zorgaanbieder, schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;
c.
waarborgt dat bij afwijking van de onder b bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de stichting of de zorgaanbieder, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;
d.
waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd, door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd;
e.
waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd, zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.
3.
De stichtingen en de zorgaanbieders zien erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement.
4.
Door of namens een klager kan bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, een klacht tegen een stichting of zorgaanbieder worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen jegens de klager.
5.
De stichting of de zorgaanbieder deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, binnen vier weken na ontvangst van het in het tweede lid, onder b, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel van de commissie over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet de stichting of de zorgaanbieder daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen de stichting of de zorgaanbieder zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken, met dien verstande dat dit uitstel ten hoogste vier weken is.
6.
In afwijking van het vierde lid, kan bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, eveneens een klacht tegen een stichting of een zorgaanbieder worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen, jegens een persoon, als bedoeld in
artikel 67, eerste lid, onder a, die inmiddels is overleden.
7.
De stichting en de zorgaanbieder dragen er zorg voor dat over elk kalenderjaar een openbaar verslag wordt opgesteld waarin worden aangegeven:
a.
een beknopte beschrijving van de regeling, bedoeld in het eerste lid;
b.
de wijze waarop de stichting en de zorgaanbieder die regeling onder de aandacht van hun cliënten hebben gebracht;
c.
de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a;
d.
in welke mate die klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in het tweede lid;
e.
het aantal en de aard van de door die klachtencommissie behandelde klachten;
f.
de strekking van de oordelen en aanbevelingen van die klachtencommissie;
g.
de aard van de maatregelen, bedoeld in het vijfde lid.
8.
Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verslag.
9.
De stichting en de zorgaanbieder zenden het verslag voor 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar aan gedeputeerde staten, aan de inspectie en aan de betrokken cliëntenorganisaties.
Artikel 68a
De
artikelen 67 en
68 zijn van overeenkomstige toepassing op zorgaanbieders die pleegzorg bieden jegens pleegouders.
1.
De onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op
artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, zijn aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van
artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage, die naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de zorg kan verschillen.
3.
Indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, is ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd met dien verstande dat, indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.
1.
Geen ouderbijdrage is verschuldigd indien:
a.
de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt verzorgd en opgevoed;
b.
de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet;
c.
het verblijf en de verzorging worden geboden in een acute noodsituatie, zulks voor de duur van ten hoogste zes weken.
2.
Geen ouderbijdrage is verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de
artikelen 406 en
407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van
artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind.
Artikel 72
Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de
artikelen 406 of
407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van
artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering , is de ouder of stiefouder die ingevolge de
Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
Artikel 73
De ouderbijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Artikel 73a
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kan in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage, bedoeld in
artikel 69, eerste lid, buiten invordering wordt gesteld.
1.
De bijdrageplichtige, bedoeld in
artikel 69, eerste lid, is verplicht aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen desgevraagd alle inlichtingen te geven die nodig zijn voor de vaststelling en inning van de ouderbijdrage.
2.
De inlichtingen moeten, indien dit wordt verzocht, schriftelijk worden verstrekt binnen een door degene die belast is met de vaststelling en de inning van de bijdrage schriftelijk te stellen, redelijke termijn.
Artikel 77
[Wijzigt het Burgerlijk Wetboek Boek 1.]
Artikel 78
[Wijzigt de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.]
Artikel 80
[Wijzigt het Wetboek van Strafvordering.]
Artikel 81
[Wijzigt de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.]
Artikel 82
[Wijzigt het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.]
Artikel 86
[Wijzigt de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.]
Artikel 87
[Wijzigt de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.]
Artikel 88
[Wijzigt de Wet inkomensvoorziening kunstenaars.]
Artikel 89
[Wijzigt de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.]
Artikel 90
[Wijzigt de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.]
Artikel 91
[Wijzigt de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.]
Artikel 94
[Wijzigt de Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen.]
Artikel 96
[Wijzigt de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.]
Artikel 98
[Wijzigt de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.]
Artikel 99
[Wijzigt de Wet bescherming persoonsgegevens.]
1.
Elke voogdij en voorlopige voogdij, opgedragen aan een rechtspersoon die op grond van
artikel 60, eerste lid, onder a, van de Wet op de jeugdhulpverlening aanvaard is als voogdij-instelling en die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet als de in
artikel 4, eerste lid, bedoelde stichting wordt aangemerkt, berust met ingang van dat tijdstip bij die stichting. Een voogdij en een voorlopige voogdij, opgedragen aan een andere rechtspersoon dan die bedoeld in de eerste volzin, gaat van rechtswege over op de stichting in de provincie waar de minderjarige woonplaats heeft. Overgang van de voogdijen en de voorlopige voogdijen geschiedt niet met betrekking tot die welke de rechtspersoon, bedoeld in
artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet uitoefent.
2.
Het eerste lid, eerste en tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de taken van gezinsvoogdij-instellingen, genoemd in
artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het uitoefenen van het voorlopig toezicht, bedoeld in
artikel 255 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek alsmede de bevoegdheden en taken van gezinsvoogdij-instellingen genoemd in de
artikelen 77f, eerste lid,
77j, vijfde lid ,
77aa, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, en in de maatregel krachtens
artikel 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht of in
artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, een en ander zoals die bepalingen tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet luidden. Overgang met betrekking tot de taken, genoemd in
artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en het uitoefenen van het voorlopig toezicht, bedoeld in
artikel 255 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geschiedt niet voor wat betreft de gezinsvoogdijen die de rechtspersoon, bedoeld in
artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet uitoefent.
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid, kan de kinderrechter op verzoek van bloed- en aanverwanten van de minderjarige, van de raad voor de kinderbescherming, van belanghebbenden of ambtshalve, de voogdij opdragen aan de stichting, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, die werkzaam is in de provincie waar de minderjarige verblijft ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet, alsmede een minderjarige onder toezicht stellen van een zodanige stichting.
4.
Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan tot zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet worden gedaan.
1.
Jeugdigen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, ontvingen van een voorziening van jeugdhulpverlening in de zin van de
Wet op de jeugdhulpverlening hebben, tot het tijdstip waarop de bevoegde stichting een besluit heeft genomen als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, in afwijking van
artikel 3, derde lid, aanspraak op jeugdzorg te verlenen door de betrokken voorziening van jeugdhulpverlening.
3.
De bevoegde stichting neemt een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid, op het tijdstip waarop de termijn, bedoeld in
artikel 6, eerste lid, onder c, is verstreken, doch in ieder geval vóór 1 januari 2006.
1.
Onze Ministers kunnen tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, in de uitkering, bedoeld in
artikel 37, eerste lid, onder a, de kosten verwerken van de door de provincie te verstrekken subsidie aan het bureau jeugdzorg ten behoeve van de uitoefening van de voogdij, de ondertoezichtstelling of de taken bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onder c en d waarbij de taak wordt uitgevoerd door een persoon in dienst van een door Onze Ministers aan te wijzen instelling, als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onder k, van de Wet op de jeugdhulpverlening met een landelijk bereik die in het jaar voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wet als instelling met een landelijk bereik subsidie ontving, voor zover dit nodig is om de continuïteit van de werkzaamheden van die instelling voor hun doelgroep te garanderen.
2.
Onze Ministers kunnen tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, in de uitkering, bedoeld in
artikel 37, eerste lid, onder b, de kosten verwerken van de door de provincie te verstrekken subsidie aan een door Onze Ministers aan te wijzen uitvoerder van een landelijke voorziening als bedoeld in
artikel 3, eerste lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening die in het jaar voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wet als landelijke voorziening subsidie ontving, voor zover dit nodig is om de continuïteit van hun zorgaanbod te garanderen.
Artikel 105
Een beslissing van een stichting, de rechtspersoon, bedoeld in
artikel 254, tweede lid, of
artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of een zorgaanbieder op een verzoek als bedoeld in de
artikelen 30, derde lid,
35,
36 en
38, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de
artikelen 40 of
41 van die wet gelden, ook voor zover de stichting, de rechtspersoon, bedoeld in
artikel 254, tweede lid, of
artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of de zorgaanbieder de beslissing heeft genomen als bestuursorgaan, voor de toepassing van
Hoofdstuk 8 van die wet, als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan.
1.
Stichtingen stellen uiterlijk zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 58, tweede lid, een regeling vast als bedoeld in dat artikellid.
2.
Stichtingen treffen uiterlijk drie maanden nadat de in het eerste lid bedoelde regeling is vastgesteld, de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad.
3.
De
artikelen 59 en
60 blijven buiten toepassing met betrekking tot besluiten, genomen vóór de datum van benoeming van de leden van de cliëntenraad.
4.
De statuten van de stichting zijn uiterlijk zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 63 in overeenstemming met dat artikel.
5.
Stichtingen treffen de in
artikel 68 bedoelde regeling binnen zes maanden na de inwerkingtreding van dat artikel.
1.
[Dit lid is nog niet in werking getreden.]
2.
In afwijking van
artikel 32, eerste lid, wordt bij regeling van Onze Ministers de inhoud van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in het eerste lid, en van het daarop volgende uitvoeringsprogramma geregeld.
3.
In afwijking van
artikel 36, tweede lid, wordt bij regeling van Onze Ministers de inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in het eerste lid, en van de daarop volgende twee voortgangsrapportages geregeld.
1.
Indien de aanvaarding van de rechtspersoon, bedoeld in
artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek eindigt, gaat met ingang van het tijdstip van de beëindiging elke voogdij die was opgedragen aan die rechtspersoon van rechtswege over op de stichting in de provincie waar de desbetreffende minderjarige duurzaam verblijft.
Artikel 109
De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekend gemaakt en aan eenieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
1.
Onze Ministers zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
2.
Het verslag als bedoeld in het eerste lid bevat in ieder geval:
a.
een evaluatie van de waarde van de provincie als verantwoordelijke bestuurslaag;
b.
de aansluiting van de landelijke, provinciale en locale jeugdzorg;
c.
een evaluatie van de continuïteit van de zorg in het gezin;
d.
het bestaan van wachtlijsten, en
e.
een evaluatie van de werking van de bekostigingssystematiek.
1.
Onverminderd
artikel 2v stelt de zorgaanbieder het burgerservicenummer van een persoon die op de datum van inwerkingtreding van
hoofdstuk 1b reeds een cliënt van de zorgaanbieder is, vast binnen 12 weken na laatstgenoemde datum, tenzij redelijkerwijs niet te verwachten is dat de betrokken cliënt op 1 januari 2015 nog aanspraak zal hebben op jeugdzorg.
2.
Onverminderd de
artikelen 2r, tweede lid, en
2v stelt de stichting het burgerservicenummer van een persoon die beschikt over een door de stichting afgegeven indicatiebesluit als bedoeld in
artikel 5, vast binnen 12 weken na de datum van inwerkingtreding van
hoofdstuk 1b, tenzij redelijkerwijs niet te verwachten is dat betrokkene op 1 januari 2015 nog aanspraak zal hebben op jeugdzorg.
1.
De
Wet op de jeugdhulpverlening wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van op grond van
die wet verleende subsidies en uitkeringen.
2.
In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de
Wet op de jeugdhulpverlening zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van
die wet .
1.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel 113
Deze wet wordt aangehaald als: Wet op de jeugdzorg.
Gegeven te 's-Gravenhage, 22 april 2004
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ,
De Minister van Justitie ,
Uitgegeven de zesde juli 2004
De Minister van Justitie ,