b.
de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid als bedoeld in
artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de aandelen, winstbewijzen en geldleningen bij de opbrengstgerechtigde behoren tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming.
1°.
de opbrengstgerechtigde een lichaam is dat volgens de fiscale wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aldaar is gevestigd, en
3.
Het tweede lid vindt geen toepassing ingeval:
a.
de opbrengstgerechtigde in de staat van vestiging volgens een met een derde staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting geacht wordt te zijn gevestigd buiten de lidstaten van de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
c.
op grond van een voorschrift ter bestrijding van fraude en misbruiken opgenomen in een door Nederland met de staat van vestiging van de opbrengstgerechtigde gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting de opbrengstgerechtigde geen aanspraak zou kunnen maken op de in dat verdrag opgenomen verlaging van de belastingheffing op dividenden.
4.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van opbrengsten met betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtigde is.
7.
Voor het achterwege laten van de inhouding van dividendbelasting ingevolge dit artikel, een teruggaaf van dividendbelasting ingevolge
artikel 10, alsmede het achterwege laten dan wel een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting ingevolge de
Belastingregeling voor het Koninkrijk , de Belastingregeling voor het land Nederland of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, wordt niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:
a.
de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan:
1.
een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ten aanzien van wie inhouding niet achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van degene die de tegenprestatie heeft verricht wel mag, of
2.
een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering of teruggaaf van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
b.
deze natuurlijke persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.
8.
Voor de toepassing van het zevende lid:
b.
wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen;