a.
houtopstanden binnen de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom;
b.
houtopstanden op erven of in tuinen;
c.
fruitbomen en windschermen om boomgaarden;
d.
naaldbomen, kennelijk bedoeld om te dienen als kerstbomen, indien niet ouder dan twintig jaar;
f.
uit populieren of wilgen bestaande:
2°.
beplantingen langs waterwegen, en
3°.
eenrijige beplantingen langs landbouwgronden;
g.
het dunnen van een houtopstand;
h.
uit populieren, wilgen, essen of elzen bestaande beplantingen die kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, indien zij:
1°.
ten minste eens per tien jaar worden geoogst;
2°.
bestaan uit minstens tienduizend stoven per hectare per beplantingseenheid, zijnde een aaneengesloten beplanting die niet wordt doorsneden door onbeplante stroken breder dan twee meter, en
3°.
zijn aangelegd na 1 januari 2013.
1.
Het is verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, zonder voorafgaande melding daarvan bij gedeputeerde staten.
2.
Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen over de melding, bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:
a.
de gegevens die bij de melding worden verstrekt,
b.
de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan, en
c.
de wijze waarop de melding wordt gedaan.
3.
Gedeputeerde staten kunnen het vellen van houtopstanden telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden ter bescherming van bijzondere natuur- of landschapswaarden.
1.
Ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of anderszins teniet is gegaan, draagt de rechthebbende zorg voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.
2.
De rechthebbende vervangt binnen drie jaar na de herbeplanting, bedoeld in het eerste lid, herbeplanting die niet is aangeslagen.
3.
Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen over de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting, bedoeld in het eerste lid.
4.
De rechthebbende, bedoeld in het eerste en tweede lid, is degene die krachtens eigendom of een beperkt recht het genot heeft van de grond.
5.
Degene die de eigendom van grond, ten aanzien waarvan een plicht tot herbeplanting geldt op grond van het eerste of tweede lid, overdraagt, of een beperkt recht daarop vestigt of overdraagt, stelt de verkrijger op de hoogte van de plicht tot herbeplanting en neemt die plicht uitdrukkelijk op in de akte van levering.
a.
het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel als bedoeld in
artikel 2.2;
b.
het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een verplichting als bedoeld in artikel 2.4, eerste of derde lid, een voorschrift verbonden aan een vergunning als bedoeld in
artikel 2.7, tweede lid, regels als bedoeld in
artikel 2.9, derde lid, of een voorschrift verbonden aan een ontheffing of een vrijstelling als bedoeld in de
artikelen 3.3, eerste, onderscheidenlijk tweede lid,
3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, of
3.10, tweede lid, in samenhang met 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, een besluit, vastgesteld onder toepassing van artikel 2.7, vierde lid, 3.3, zesde lid, 3.8, zesde lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, zesde lid, een wegaanpassingsbesluit, vastgesteld onder toepassing van
artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding, een tracébesluit, vastgesteld onder toepassing van
artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet of een omgevingsvergunning, vastgesteld onder toepassing van de
artikelen 2.17a ,
2.17b ,
2.17c en
2.17d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ;
c.
het vellen van houtopstanden voor de aanleg en het onderhoud van brandgangen op natuurterreinen, of
d.
het vellen van houtopstanden en herbeplanten op een wijze die is beschreven in en aantoonbaar wordt gerealiseerd overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurde gedragscode.
2.
Een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt goedgekeurd, indien daarin een wijze van vellen en een wijze van herbeplanten is beschreven waarmee naar het oordeel van Onze Minister afdoende is gewaarborgd dat:
a.
geen afbreuk wordt gedaan aan bijzondere natuur- of landschapswaarden;
b.
de te vellen houtopstanden geen deel uitmaken van een boskern;
c.
herbeplanting op een bosbouwkundig verantwoorde wijze plaatsvindt;
d.
de grond waarop herbeplanting plaatsvindt ten minste dezelfde kwaliteit heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich bevond, en
e.
de grond waarop de herbeplanting plaatsvindt ten minste een gelijke oppervlakte heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich bevond.
3.
Alvorens een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, of een wijziging daarvan, goed te keuren of in te trekken, overlegt Onze Minister met gedeputeerde staten over zijn voornemen daartoe.
1.
Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van
artikel 4.3, eerste en tweede lid, ten behoeve van herbeplanting op andere grond, indien de herbeplanting voldoet aan bij provinciale verordening gestelde regels.
2.
De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op de kwaliteit, oppervlakte en locatie van de andere grond en de natuurwaarde van de gevelde houtopstand.
a.
houtopstanden die deel uitmaken van bosbouwondernemingen die bij het Bosschap zijn geregistreerd;
b.
houtopstanden bestaande uit bomen als bedoeld in
artikel 4.1, onderdelen c tot en met f, met uitzondering van hoogstamfruitbomen en van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel f.
a.
verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU L 2005, 347);
b.
verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU L 2010, 295);
c.
verordeningen die berusten op de verordening, bedoeld in onderdeel a of b, en
d.
bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere verordeningen en richtlijnen die geheel of gedeeltelijk berusten op de artikelen 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust, en die betrekking hebben op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken hout of houtproducten.
1.
Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
2.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van onderdelen van EU-verordeningen en EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten, of die betrekking hebben op de wijze waarop aanvragen en documenten worden ingediend.
3.
Onze Minister is de bevoegde instantie belast met de uitvoering van EU-verordeningen en EU-richtlijnen, indien deze verplichten tot het aanwijzen van een bevoegde instantie, tenzij Onze Minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen.
4.
Onverminderd het eerste, tweede en derde lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van EU-verordeningen en EU-richtlijnen regels worden gesteld met betrekking tot het verhandelen, in bezit hebben of verwerken van hout of houtproducten.
Artikel 3.38, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hout en houtproducten.