Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te stellen over de verdeling van bevoegdheden tussen Rijk en provincies bij de vaststelling, financiering en uitvoering van het gebiedsgerichte beleid en dat om in het kader van dat beleid te komen tot een doelmatiger toepassing van het instrument van de landinrichting de bepalingen van de Landinrichtingswet zodanig ingrijpend moeten worden herzien dat het wenselijk is hiervoor een geheel nieuwe wettelijke regeling vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
–
blok: geheel van in een herverkaveling begrepen onroerende zaken;
–
Dienst landelijk gebied: Dienst landelijk gebied van het Ministerie van Economische Zaken;
–
eigenaar: degene die eigenaar is van een tot het blok behorende onroerende zaak en degene aan wie een recht van opstal, erfpacht, beklemming, vruchtgebruik, gebruik of bewoning toebehoort waaraan een in het blok begrepen onroerende zaak is onderworpen;
–
herverkaveling: samenvoeging, verkaveling en verdeling van onroerende zaken met toepassing van
hoofdstuk 8, titel 3;
–
landinrichting: maatregelen en voorzieningen gericht op de inrichting van het landelijke gebied met gebruikmaking van de bevoegdheden en instrumenten, bedoeld in de
hoofdstukken 4 tot en met 9;
1°.
eigenaar en degene aan wie een niet onder de omschrijving van eigenaar benoemd beperkt recht toebehoort waaraan een tot het blok behorende onroerende zaak is onderworpen,
2°.
de huurder van zulk een zaak, of
–
Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.
2.
Voor zover niet anders bepaald, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
–
gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waarin het in te richten gebied geheel of grotendeels is gelegen;
–
provincie: provincie waarin het in te richten gebied geheel of grotendeels is gelegen.
2.
De Dienst landelijk gebied staat desgevraagd gedeputeerde staten en andere openbare lichamen bij:
a.
in de uitoefening van de bij of krachtens deze of enige andere wet aan hen toegekende en op landinrichting betrekking hebbende bevoegdheden, en
b.
in de uitvoering van ander beleid gericht op de verbetering van de kwaliteit van het landelijke gebied, voor zover het betreft inrichting, gebruik en beheer van daarvoor specifiek in aanmerking komende delen van het landelijke gebied.
Bijstand wordt uitsluitend verleend na instemming van Onze Minister. Onze Minister kan aan zijn instemming voorwaarden en beperkingen verbinden.
3.
Het bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers besluit na overleg met gedeputeerde staten, onderscheidenlijk het bestuur van het openbaar lichaam omtrent de door de dienst te leveren bijstand bij de uitoefening van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde bevoegdheden en de uitvoering van het in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde beleid.
Artikel 16
Landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven.
1.
Gedeputeerde staten kunnen besluiten tot toepassing van landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan.
2.
Een inrichtingsplan bevat in ieder geval:
a.
de begrenzing van het in te richten gebied;
b.
een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de te treffen maatregelen en voorzieningen;
c.
in voorkomend geval een aanduiding van te verwerven onroerende zaken;
d.
een of meer kaarten die met inachtneming van het derde lid zijn vervaardigd; en
e.
indien een van de in onderdeel b bedoelde maatregelen of voorzieningen herverkaveling betreft, een zo nauwkeurig mogelijke raming van de kosten daarvan en het aandeel van die kosten dat ten laste zal worden gebracht van de gezamenlijke eigenaren in het te herverkavelen blok.
3.
Op de kaarten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, worden zo nauwkeurig mogelijk aangegeven:
a.
de begrenzing van het in te richten gebied;
b.
in voorkomend geval de begrenzing van ieder blok, indien een van de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde maatregelen of voorzieningen herverkaveling betreft;
c.
in voorkomend geval de te ontwikkelen natuur- en bosgebieden, landschappelijke elementen, waaronder cultuurhistorische, aardkundige en natuurwetenschappelijke elementen, en recreatieve voorzieningen;
d.
in voorkomend geval de te verbeteren en nieuw aan te leggen openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daarbij behorende kunstwerken;
e.
in voorkomend geval de te verwerven onroerende zaken; en
f.
in voorkomend geval de maatregelen of voorzieningen voor de verwezenlijking waarvan
artikel 56, eerste lid, kan worden toegepast.
2.
Voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp van het inrichtingsplan of van het ontwerp van een wijziging van het inrichtingsplan, voeren gedeputeerde staten daaromtrent overleg met burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten en de dagelijkse besturen van de betrokken waterschappen.
Artikel 20
Voor zover een inrichtingsplan als een van de maatregelen en voorzieningen, bedoeld in
artikel 17, tweede lid, onderdeel b, voorziet in herverkaveling, kan dat inrichtingsplan ten aanzien van die herverkaveling niet meer worden gewijzigd nadat het ontwerp van het ruilplan overeenkomstig
artikel 64, eerste lid, ter inzage is gelegd.
1.
Indien gedeputeerde staten het ten behoeve van de voorbereiding van landinrichting nodig achten dat grond wordt betreden of daarop graafwerkzaamheden of metingen worden verricht of tekens worden gesteld, staat de eigenaar van de grond of degene aan wie een beperkt recht of gebruiksrecht toebehoort waaraan de grond is onderworpen dit toe.
2.
Voor zover een belanghebbende ten gevolge van de toepassing van het eerste lid schade lijdt of zal lijden kennen gedeputeerde staten op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
3.
Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag een voorschot op de schadevergoeding toekennen.
4.
In dit artikel wordt verstaan onder gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waar de gronden die worden betreden of waarop de in het eerste lid genoemde werkzaamheden worden verricht, geheel of grotendeels zijn gelegen.
1.
Geen wijziging wordt gebracht in de rechten en in de gebruikstoestand ten aanzien van:
2.
Zonder instemming van Onze Minister van Defensie wordt geen wijziging gebracht in de gebruikstoestand van onroerende zaken die een militaire bestemming hebben.
3.
Zonder instemming van de eigenaar wordt geen wijziging gebracht in diens recht ten aanzien van gebouwen, behoudens in geval van onteigening als bedoeld in
artikel 122 van de onteigeningswet.
Artikel 24
Indien in het in te richten gebied, zoals dat wordt begrensd in het inrichtingsplan, gronden zijn gelegen ten aanzien waarvan uit anderen hoofde dan deze wet door een tot het Rijk behorend bestuursorgaan besluitvorming wordt voorbereid of heeft plaatsgevonden omtrent de aanleg van een infrastructurele voorziening van nationaal of regionaal belang, geschiedt de voorbereiding en vaststelling van het inrichtingsplan met inachtneming van het bepaalde in dit hoofdstuk.
Artikel 25
Voorafgaand aan de vaststelling van het inrichtingsplan voeren gedeputeerde staten overleg omtrent de voorgenomen landinrichting met het bestuursorgaan, bedoeld in
artikel 24.
1.
Indien in het inrichtingsplan als een van de maatregelen of voorzieningen herverkaveling is opgenomen, behoeft het inrichtingsplan, voor zover dit voorziet in de opname in een blok van gronden, ten aanzien waarvan besluitvorming omtrent de aanleg van een infrastructurele voorziening door het in
artikel 24 bedoelde bestuursorgaan wordt voorbereid of heeft plaatsgevonden, de goedkeuring van dat bestuursorgaan.
2.
De goedkeuring kan worden onthouden op de grond dat de opname in een blok van gronden als bedoeld in het eerste lid de verwezenlijking van de desbetreffende infrastructurele voorziening ernstig zou kunnen belemmeren.
Artikel 27
Dit hoofdstuk is van toepassing indien in het inrichtingsplan een of meer van de volgende maatregelen of voorzieningen worden opgenomen:
a.
wijziging van het stelsel van wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daarbij behorende kunstwerken;
b.
veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde;
c.
uitvoering van andere werken van openbaar nut.
Artikel 28
Het inrichtingsplan voorziet in voorkomend geval in:
a.
de toewijzing van eigendom van:
1°.
wegen of waterlopen met de daartoe behorende kunstwerken;
2°.
gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud en van elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde;
3°.
andere voorzieningen van openbaar nut; en
b.
de toewijzing en regeling van het beheer en onderhoud van wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken.
2.
Het beheer en het onderhoud van openbare wegen met de daartoe behorende kunstwerken worden toegewezen aan de daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen.
3.
In afwijking van het tweede lid kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, het onderhoud van openbare wegen worden toegewezen aan andere rechtspersonen dan openbare lichamen.
4.
Bij het opstellen van een ontwerp van het inrichtingsplan stellen gedeputeerde staten de in het eerste tot en met derde lid bedoelde openbare lichamen en rechtspersonen, voor zover deze de eigendom, het beheer of het onderhoud hadden voor de landinrichting, in de gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen.
5.
Tenzij een rechtspersoon, niet zijnde een openbaar lichaam, voor de landinrichting de eigendom, het beheer of het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken had, geschiedt de toewijzing hiervan pas indien overeenstemming is verkregen met de betrokken rechtspersoon.
6.
De toewijzing van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken geschiedt zonder geldelijke verrekening, met dien verstande dat dit in de gegeven omstandigheden niet tot onredelijke gevolgen voor het betrokken openbaar lichaam mag leiden.
7.
Onttrekking van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken aan het Rijk geschiedt niet dan nadat daaromtrent overeenstemming is verkregen met Onze Minister wie het aangaat.
8.
Tenzij het Rijk voor de landinrichting hiermee reeds was belast, is het bepaalde in het zevende lid van overeenkomstige toepassing op de toewijzing aan het Rijk van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken.
b.
een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon dan de provincie, indien dit lichaam of deze rechtspersoon daarmee instemt.
1.
Voor zover het openbaar lichaam of de rechtspersoon voorheen niet was belast met het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken, gaan het beheer en onderhoud, in afwijking van de
artikelen 1 en
2 van de Waterstaatswet 1900 en de
artikelen 18a,
19 en
20 van de Wegenwet, over op het tijdstip van bekendmaking van het inrichtingsplan.
2.
Het beheer en het onderhoud van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, gaan over op een later tijdstip dan bedoeld in het eerste lid indien:
a.
aan bestaande voorzieningen verbeteringswerken worden uitgevoerd; of
b.
het nieuwe voorzieningen betreft.
Gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken voorzieningen geheel of grotendeels zijn gelegen, in voorkomend geval in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies waar de betrokken voorzieningen mede zijn gelegen, bepalen in voorkomend geval dat tijdstip.
1.
Tot het tijdstip, bedoeld in
artikel 31, eerste of tweede lid, berusten het beheer en het onderhoud van de openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken bij de beheers- en onderhoudsplichtigen die voor de landinrichting daarmee belast waren.
2.
In afwijking van het eerste lid berusten vanaf het tijdstip waarop gedeputeerde staten opdracht geven tot de uitvoering van de verbeteringswerken tot het tijdstip, bedoeld in
artikel 31, eerste of tweede lid, het beheer en het onderhoud bij gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de in het eerste lid bedoelde voorzieningen geheel of grotendeels zijn gelegen, indien het betreft verbetering van deze voorzieningen.
3.
Het beheer en het onderhoud van nieuwe voorzieningen als bedoeld in het eerste lid berusten tot het tijdstip, bedoeld in
artikel 31, eerste of tweede lid, bij gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen deze voorzieningen geheel of grotendeels zijn gelegen.
1.
In afwijking van de
artikelen 8 en
9 van de Wegenwet kan in het inrichtingsplan de aanduiding worden opgenomen van wegen met de daartoe behorende kunstwerken die voorheen voor het openbaar verkeer waren opengesteld en die door het enkele feit van deze aanduiding aan het openbaar verkeer worden onttrokken.
2.
Aan wegen met de daartoe behorende kunstwerken die in het inrichtingsplan als openbare weg zijn opgenomen maar die voorheen niet voor het openbaar verkeer waren opengesteld, is, in afwijking van de
artikelen 4 en
5 van de Wegenwet, door het enkele feit van opneming de bestemming van openbare weg gegeven.
3.
De in het eerste en tweede lid genoemde rechtsgevolgen gaan in op het tijdstip van bekendmaking van het inrichtingsplan.
4.
In afwijking van het derde lid kunnen gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken wegen met de daartoe behorende kunstwerken geheel of grotendeels zijn gelegen, in voorkomend geval in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies waar de betrokken wegen en kunstwerken mede zijn gelegen, besluiten dat de in dat lid bedoelde rechtsgevolgen ingaan op een ander, door hen te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheiden wegen met de daartoe behorende kunstwerken, verschillend kan zijn.
1.
Na bekendmaking van het inrichtingsplan wordt op een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip een akte ter zake van de toewijzing, bedoeld in
artikel 28, onderdeel a, een en ander voor zover de toewijzing betrekking heeft op onroerende zaken gelegen buiten een blok, opgemaakt door een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris en ondertekend door de voorzitter van gedeputeerde staten en de secretaris, bedoeld in
artikel 100 van de Provinciewet.
2.
Door de inschrijving van de akte in de openbare registers wordt de daarin omschreven eigendom verkregen.
3.
Voor zover tegen het inrichtingsplan beroep is ingesteld betreffende de in het eerste lid bedoelde toewijzing, doen gedeputeerde staten van de uitspraak in beroep mededeling door toezending, ter inschrijving in de openbare registers, aan het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers:
a.
indien door de uitspraak in beroep de eigendom aan een ander wordt toegewezen dan in de in het eerste lid bedoelde akte is vermeld;
b.
indien de in
artikel 81 bedoelde ruilakte is ingeschreven in de openbare registers en door de uitspraak in beroep de eigendom aan een ander wordt toegewezen dan in de ruilakte is vermeld.
4.
Door inschrijving van de uitspraak in beroep in de openbare registers wordt de in die uitspraak omschreven eigendom verkregen door de in die uitspraak genoemde openbare lichamen of andere rechtspersonen.
1.
Met ingang van het tijdstip waarop het ontwerp van het inrichtingsplan ter inzage is gelegd tot het tijdstip waarop het inrichtingsplan voor de betrokken onroerende zaken is verwezenlijkt is het, behoudens ontheffing, verboden handelingen te verrichten die de verwezenlijking van het inrichtingsplan ernstig belemmeren. De ontheffing wordt verleend door gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken onroerende zaken geheel of grotendeels zijn gelegen.
2.
Na bekendmaking van het inrichtingsplan is het, behoudens ontheffing, eigenaren en gebruiksgerechtigden van tot een blok behorende onroerende zaken verboden handelingen te verrichten, of handelingen die door een normale bedrijfsvoering worden geëist achterwege te laten, indien daardoor de waarde van hun onroerende zaken zou veranderen. De tweede volzin van het eerste lid is van toepassing.
3.
Indien de verandering van de waarde, bedoeld in het tweede lid, een waardevermeerdering betreft, behoeft deze niet te worden vergoed, tenzij deze vermeerdering het gevolg is van handelingen waarvoor ontheffing is verleend.
1.
Zodra een inrichtingsplan is bekendgemaakt, kan de uitvoering hiervan ter hand worden genomen.
2.
Voor zover niet anders is bepaald, zijn gedeputeerde staten belast met de uitvoering.
1.
Gedeputeerde staten kunnen besluiten het inrichtingsplan in delen in uitvoering te nemen.
2.
Gedeputeerde staten kunnen besluiten bepaalde maatregelen of voorzieningen slechts in uitvoering te nemen, indien tussen gedeputeerde staten en een ander openbaar lichaam dan het Rijk overeenstemming is verkregen over de geldelijke bijdrage van het lichaam in de kosten van deze maatregel of voorziening en over de voorwaarden waaronder de vergoeding van deze kosten zal plaatsvinden.
1.
Gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken werken geheel of voor het grootste deel worden uitgevoerd, kunnen bepalen dat met name genoemde werken worden uitgevoerd door openbare lichamen die met het beheer of onderhoud daarvan zijn belast of vermoedelijk zullen worden belast, waarbij een doelmatig verband met andere werken zo veel mogelijk verzekerd zal zijn.
2.
Omtrent de uitvoering van werken waarvan het beheer en het onderhoud vermoedelijk ten laste van het Rijk zullen komen, beslist Onze daarbij betrokken Minister, na gedeputeerde staten van de in het eerste lid bedoelde provincie te hebben gehoord.
Artikel 39
Voor zover toepassing is gegeven aan
artikel 45, derde lid, kunnen het Rijk en de in dat lid bedoelde openbare lichamen en rechtspersonen op de aan hen in tijdelijk gebruik gegeven gronden alle werkzaamheden verrichten of doen verrichten, die zij nodig achten ter verwezenlijking van het inrichtingsplan.
1.
Binnen het in te richten gebied kunnen op de terreinen metingen en waarnemingen worden verricht en tekens worden gesteld, kan binnen een blok houtgewas worden geplant of worden gekapt en kunnen zoden, aarde, grind en andere specie aan de terreinen worden onttrokken of daarop worden neergelegd.
2.
Binnen een blok kunnen werken worden uitgevoerd met betrekking tot de ontsluiting, waterbeheersing, inrichting en profielopbouw der gronden.
3.
Binnen een blok kunnen opstallen worden afgebroken, verbouwd, verplaatst, gebouwd of herbouwd, indien dit naar het oordeel van gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken opstal is gelegen nodig is ter verwezenlijking van het inrichtingsplan.
4.
De uitvoering van de werken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, wordt niet ter hand genomen, dan nadat gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken onroerende zaak is gelegen een beschrijving hebben gemaakt van die onroerende zaak.
1.
De eigenaar van een onroerende zaak of degene aan wie een beperkt recht of gebruiksrecht toebehoort staat toe dat de werken, bedoeld in de
artikelen 38 tot en met 40, worden uitgevoerd en dat daartoe zijn gebouwen en terreinen worden betreden.
2.
Voor zover een belanghebbende ten gevolge van de toepassing van de
artikelen 38 tot en met 40 schade lijdt of zal lijden, kennen gedeputeerde staten op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
3.
Aan de belanghebbende wordt op aanvraag een door gedeputeerde staten te bepalen voorschot op de schadevergoeding toegekend.
4.
In dit artikel wordt verstaan onder gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waar de gronden die worden betreden of waarop de in het eerste lid bedoelde werken worden uitgevoerd, geheel of grotendeels zijn gelegen.
1.
Voor zover niet anders bepaald, wordt in deze titel verstaan onder gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waarin het blok waarbinnen herverkaveling zal plaatsvinden geheel of grotendeels is gelegen.
2.
Indien het blok waarbinnen herverkaveling zal plaatsvinden in meer dan één provincie is gelegen, nemen gedeputeerde staten de besluiten, bedoeld in de
artikelen 44,
45, eerste lid,
47 en
62, tweede lid, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede is gelegen.
Artikel 44
Zonder dat wijziging van het inrichtingsplan vereist is, kunnen gedeputeerde staten de grenzen van het blok wijzigen tot het tijdstip waarop het ontwerp van het ruilplan overeenkomstig
artikel 64, eerste lid, ter inzage wordt gelegd.
1.
Indien het belang van de landinrichting zulks vordert, kunnen gedeputeerde staten besluiten tot een blok behorende gronden tijdelijk in gebruik te geven.
Artikel 41 is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie de betrokken grond tijdelijk in gebruik wordt gegeven.
2.
Met betrekking tot het tijdelijk in gebruik geven van gronden zijn de ter zake van pacht geldende wettelijke bepalingen niet van toepassing.
2.
Tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in
artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geven gedeputeerde staten bij aangetekende brief kennis van de terinzagelegging en van de zakelijke inhoud van het ontwerp van het besluit aan de bij hen bekende belanghebbenden, waaronder voor zover van toepassing in ieder geval worden begrepen:
a.
zij die met betrekking tot de gronden, bedoeld in
artikel 45, eerste lid, voorkomen op de lijst van rechthebbenden, bedoeld in
artikel 49, die onderdeel uitmaakt van het voor het desbetreffende blok in voorbereiding zijnde of vastgestelde ruilplan;
Artikel 47
Gedeputeerde staten stellen voor ieder blok een ruilplan en een lijst der geldelijke regelingen vast met inachtneming van het bepaalde in deze afdeling.
a.
een lijst van rechthebbenden; en
b.
een plan van toedeling.
Artikel 49
De lijst van rechthebbenden vermeldt voor de gronden binnen het blok zo volledig mogelijk ten aanzien van alle rechthebbenden de aard en omvang van het door hen ingebrachte recht.
1.
Het plan van toedeling bevat:
b.
de toedeling van rechten;
c.
de begrenzing van de eigendom van de openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daarbij behorende kunstwerken, en van de overige voorzieningen van algemeen belang;
d.
de te handhaven, op te heffen en te vestigen pachtverhoudingen, onder vermelding van de in
artikel 54, tweede lid, bedoelde bepalingen inzake de duur en verlengbaarheid van de pachtovereenkomst;
e.
de in
artikel 60 bedoelde regeling, opheffing of vestiging van de beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die met betrekking tot de onroerende zaken bestaan en
f.
de bepalingen inzake de ingebruikneming van de kavels.
2.
Het plan van toedeling heeft uitsluitend betrekking op de gronden gelegen in het blok.
3.
Bij de opstelling van het plan van toedeling houden gedeputeerde staten en gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede is gelegen, rekening met de uitgangspunten, bedoeld in
artikel 63.
1.
Iedere eigenaar heeft aanspraak op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een blok gelegen onroerende zaken.
2.
De in het eerste lid bedoelde aanspraak bestaat niet ten aanzien van rechten op onroerende zaken die voor de verwezenlijking van het inrichtingsplan zijn of worden onteigend. De in het eerste lid bedoelde aanspraak bestaat evenwel wel ten aanzien van rechten op onroerende zaken, die in het kader van de realisatie van een infrastructurele voorziening als bedoeld in
artikel 26, eerste lid, zijn onteigend, voor zover de onteigende partij aangeeft tegen evenredige inbreng van de hem ingevolge de
onteigeningswet toekomende schadeloosstelling in aanmerking te willen komen voor toedeling van grond.
3.
Voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, wordt aan iedere eigenaar een recht toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht.
4.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de uitvoering van het tweede lid, tweede volzin, en de in het derde lid bedoelde gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming.
1.
Iedere pachter heeft aanspraak op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een blok gelegen onroerende zaken.
3.
De in het eerste lid bedoelde aanspraak bestaat slechts indien de pachtovereenkomst overeenkomstig
artikel 65, eerste lid, aan gedeputeerde staten ter registratie is ingezonden.
1.
Bestaande pachtverhoudingen blijven zo veel mogelijk gehandhaafd. Wanneer het belang van de herverkaveling zulks dringend vordert, kan bij het ruilplan een bestaande pachtverhouding worden opgeheven en een nieuwe pachtverhouding worden gevestigd in dier voege dat aan een verpachter een pachter uit de in
artikel 53 bedoelde pachters wordt toegewezen.
2.
Het ruilplan bepaalt tot welk tijdstip de uit een nieuw gevestigde pachtverhouding voortvloeiende pachtovereenkomst zal gelden en of deze overeenkomst, indien deze voor kortere dan de wettelijke duur zal gelden, voor verlenging vatbaar zal zijn. Daarbij wordt er zorg voor gedragen dat de pachter en de verpachter zo veel mogelijk dezelfde aanspraken houden als zij aan de opgeheven pachtverhouding konden ontlenen.
Artikel 55
Elke kavel wordt zo gevormd dat deze uitweg heeft op een openbare land- of waterweg en zo mogelijk daaraan grenst.
1.
Bij elk blok wordt de totale oppervlakte van alle bij de herverkaveling betrokken gronden tot een maximum van vijf procent verminderd met de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden:
a.
die in het belang van de herverkaveling benodigd zijn voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterlopen;
b.
die benodigd zijn voor de aanleg van de met die wegen en waterlopen samenhangende voorzieningen;
c.
die benodigd zijn voor het verwezenlijken van maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de natuur, het landschap en de openluchtrecreatie;
d.
die anderszins bestemd zijn voor voorzieningen van openbaar nut.
2.
Iedere eigenaar heeft aanspraak op een oppervlakte in kavels die gelijk is aan de oppervlakte van de door hem ingebrachte kavels, verminderd met het percentage waarmee de totale oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden ingevolge het eerste lid is verminderd. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval van onteigening.
3.
De totale oppervlakte, bedoeld in het tweede lid, is de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden, verminderd met de oppervlakte van de voor de verwezenlijking van het inrichtingsplan ter onteigening aangewezen gronden.
4.
Van het tweede lid kan worden afgeweken indien toepassing van dat lid de totstandkoming van een behoorlijke herverkaveling in de weg zou staan. Deze afwijking mag, tegen de wil van de eigenaar en van degene die op de onroerende zaak een recht van hypotheek of grondrente heeft, ten hoogste vijf procent bedragen van de oppervlakte waarop de eigenaar ingevolge het tweede lid aanspraak heeft, met dien verstande dat de toepassing van het eerste lid in samenhang met deze afwijking ten aanzien van een eigenaar niet leidt tot de toedeling van een oppervlakte die meer dan vijf procent kleiner is dan de oppervlakte van de door die eigenaar ingebrachte kavels.
1.
Toewijzing van gronden voor doeleinden van openbaar nut, voor zover daarin is voorzien door middel van toepassing van
artikel 56, eerste lid, onderdeel c of d, vindt plaats tegen betaling van een tussen gedeputeerde staten, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede gelegen is, en het Rijk, een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon overeengekomen bedrag, dat niet minder bedraagt dan de werkelijke waarde van de grond.
2.
Indien de toewijzing grond betreft ten aanzien waarvan de eigenaar of pachter een beroep heeft gedaan op
artikel 58, eerste lid, vindt deze toewijzing in afwijking van het eerste lid plaats tegen betaling van een bedrag dat gelijk is aan de in die bepaling omschreven vergoeding, met dien verstande dat indien dit bedrag lager zou zijn dan de werkelijke waarde van de grond, toewijzing plaatsvindt tegen deze werkelijke waarde.
3.
Behoudens in het geval van
artikel 58, eerste lid, wordt het door het openbaar lichaam of een andere rechtspersoon betaalde bedrag in mindering gebracht op de ingevolge
artikel 90, derde lid, ten laste van de eigenaren vallende uitgaven.
1.
Voor zover dit bijdraagt aan de landinrichting, ontvangt de eigenaar van onroerende zaken die zijn begrepen in de voornemens inzake de toewijzing, bedoeld in
artikel 28, onderdeel a, onder 2° en 3°, voor zover zulks geschiedt met toepassing van
artikel 56, eerste lid, onderdeel c of d, voor die zaken op aanvraag in afwijking van
artikel 56, tweede lid, een algehele vergoeding in geld.
2.
In het ruilplan kan worden bepaald dat een eigenaar, in afwijking van
artikel 56, tweede lid, een algehele vergoeding in geld zal ontvangen indien de oppervlakte van zijn in een blok gelegen onroerende zaken zo gering is dat de toepassing van
artikel 56, tweede lid, zou leiden tot de vorming van een niet behoorlijk te exploiteren kavel en hij geen redelijk belang heeft bij het verkrijgen van een zodanige kavel.
Artikel 59
In afwijking van
artikel 51, tweede lid, kunnen in het plan van toedeling met toestemming van hen die bevoegd zijn te beschikken over niet in het blok gelegen onroerende zaken, regelingen worden opgenomen over grenswijzigingen, burenrechten en erfdienstbaarheden.
1.
Voor zover de onroerende zaken in het plan van toedeling zijn opgenomen, worden de niet onder
artikel 52 begrepen beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die met betrekking tot die onroerende zaken bestaan, geregeld of opgeheven onder de regeling van de geldelijke gevolgen daarvan. Ruilverkavelings-, herinrichtings-, reconstructie- en landinrichtingsrenten worden afgekocht overeenkomstig de daaromtrent geldende wettelijke bepalingen.
2.
In het belang van de herverkaveling kunnen beperkte rechten worden gevestigd.
3.
Hypotheken gaan met behoud van hun rang over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij rusten, worden toegedeeld. In de gevallen, bedoeld in
artikel 58, oefenen de hypotheekhouder en degene die op de zaak een recht van grondrente had, hun rechten uit op de wijze als omschreven in
artikel 43 van de onteigeningswet.
4.
Conservatoire en executoriale beslagen gaan over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij gelegd zijn, worden toegedeeld, alsmede op de geldsommen die in de plaats van kavels of ter zake van onderbedeling worden toegekend.
Artikel 61
Het verschil in oppervlakte tussen de ingebrachte en de na de toepassing van
artikel 56 toegedeelde kavels, wordt met de eigenaren in geld verrekend.
1.
De lijst der geldelijke regelingen houdt in:
c.
een opgave van de geldelijke verrekeningen voor de betrokken eigenaren als gevolg van:
3°.
de toe te kennen schadevergoedingen, anders dan die bedoeld in
artikel 41, en
d.
een opgave van de geldelijke verrekeningen voor de betrokken pachters als gevolg van de toepassing van
artikel 53 in samenhang met
artikel 58.
2.
Voor de bepaling van de in het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, bedoelde verrekening stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde van de grond vast met inachtneming van de regels, bedoeld in
artikel 63, tweede lid.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur worden de algemene uitgangspunten ten aanzien van de onderscheiden onderdelen van
artikel 51, eerste lid, vastgesteld.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden de algemene uitgangspunten ten aanzien van de onderscheiden onderdelen van
artikel 62, eerste lid, alsmede de uitgangspunten ten aanzien van de bepaling van de agrarische verkeerswaarde, bedoeld in
artikel 62, tweede lid, vastgesteld.
3.
Tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in
artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geven gedeputeerde staten bij aangetekende brief kennis van de terinzagelegging en van de zakelijke inhoud van het ontwerp van het besluit aan de bij hen bekende belanghebbenden, onder wie in ieder geval worden begrepen:
a.
zij die voorkomen op de lijst van rechthebbenden, bedoeld in
artikel 49, welke onderdeel uitmaakt van het ontwerpbesluit;
1.
Pachtovereenkomsten kunnen tot een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip ter registratie aan gedeputeerde staten worden ingezonden.
2.
Indien pachtovereenkomsten zijn aangegaan na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, kunnen deze uiterlijk vier weken na het aangaan daarvan ter registratie worden ingezonden, doch uiterlijk tot een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip.
4.
Van de registratie wordt door gedeputeerde staten een bewijs afgegeven.
5.
Gedeputeerde staten zenden aan de wederpartij van degene die een pachtovereenkomst ter registratie heeft ingezonden bij aangetekende brief bericht van de inzending ter registratie.
6.
De wederpartij kan zijn bedenkingen tegen de registratie binnen twee weken na de dagtekening van de brief, bedoeld in het vijfde lid, schriftelijk aan gedeputeerde staten kenbaar maken.
7.
Indien overeenkomstig het zesde lid bedenkingen kenbaar zijn gemaakt, stellen gedeputeerde staten, onder vaststelling van die bedenkingen, bij aangetekende brief partijen ervan in kennis dat binnen twee weken na de dagtekening van deze brief aan gedeputeerde staten wordt gezonden hetzij een door beide partijen gewaarmerkte akte waaruit blijkt dat overeenstemming is verkregen, hetzij een gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift waarbij de meest gerede partij de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank binnen welks rechtsgebied de desbetreffende onroerende zaak geheel of gedeeltelijk is gelegen, heeft ingeroepen. De waarmerking van het afschrift geschiedt door de griffier van de rechtbank.
8.
Indien gedeputeerde staten van mening zijn dat met betrekking tot de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst ten onrechte
artikel 318, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht zijn genomen, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de grondkamer in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van deze brief een door de secretaris van de grondkamer gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.
9.
Indien gedeputeerde staten van mening zijn dat met betrekking tot de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst
artikel 317, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht is genomen, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van deze brief een door de griffier van de rechtbank gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.
10.
Indien aan het zevende tot en met het negende lid geen gevolg is gegeven, hoeft in het ruilplan met het bestaan van de pachtovereenkomst geen rekening te worden houden.
11.
De grondkamer en de pachtkamer van de rechtbank en in beroep de Centrale Grondkamer en de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelen de verzoeken en vorderingen, bedoeld in het zevende tot en met het negende lid, vóór alle andere zaken.
Artikel 66
Gedeputeerde staten stellen in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede gelegen is, op een of meer door hen te bepalen plaatsen en tijdstippen de eigenaren en gebruikers in de gelegenheid hun wensen ten aanzien van het plan van toedeling kenbaar te maken.
1.
Gedeputeerde staten geven op een door hen te bepalen tijdstip aan daartoe door hen aan te wijzen schatters opdracht tot het schatten van:
a.
de verandering van de waarde van de onroerende zaken als gevolg van de landinrichting voor iedere eigenaar;
b.
de geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar bij overgang van onroerende zaken, ten aanzien van:
2°.
de waarde van gebouwen, werken en beplantingen;
3°.
de andere dan de agrarische waarde van gronden;
2.
Bij de schatting nemen de schatters de regels, bedoeld in
artikel 63, in acht.
2.
Het verzoekschrift kan door belanghebbende of diens gemachtigde worden ondertekend.
3.
Zodra een verzoekschrift is ingediend, zendt de griffier een afschrift daarvan aan gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten zenden onverwijld aan de griffier:
a.
een lijst van de belanghebbenden ten aanzien van wie het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is;
b.
een afschrift van de stukken waarop het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen ten aanzien van de indiener van het beroep is gebaseerd;
c.
een afschrift van de tegen het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen ingebrachte zienswijzen, voor zover samenhangend met het beroep, en
d.
afschriften van de overige op het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen betrekking hebbende bescheiden die van belang zijn voor de beoordeling van het beroep.
1.
De rechtbank beslist omtrent de wijze waarop het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd na oproeping van de verzoeker, gedeputeerde staten en de belanghebbenden ten aanzien van wie het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is. Belanghebbenden en gedeputeerde staten kunnen bij gemachtigde verschijnen.
2.
De beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen worden gezamenlijk behandeld.
1.
De griffier van de rechtbank, of in geval van cassatie de griffier van de Hoge Raad, zendt bij aangetekende brief een afschrift van de beschikking aan de opgeroepen belanghebbenden bij het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen, alsmede aan gedeputeerde staten.
2.
Zodra het afschrift van de eindbeschikking van de rechtbank door gedeputeerde staten is ontvangen en deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, wijzigen gedeputeerde staten zonodig het besluit tot vaststelling van het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen overeenkomstig deze beschikking.
1.
De werking van een besluit als bedoeld in
artikel 45, eerste lid, of van een besluit tot vaststelling van een ruilplan als bedoeld in
artikel 47, wordt opgeschort totdat
a.
de beroepstermijn is verstreken, of
b.
indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist en, voor zover het een ruilplan als bedoeld in
artikel 47 betreft, de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken, of,
c.
indien beroep in cassatie is ingesteld, op dat beroep in cassatie is beslist en in het geval de Hoge Raad het geding heeft verwezen de rechter, naar wie is verwezen, uitspraak heeft gedaan.
2.
De werking van een besluit tot vaststelling van een lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in
artikel 47, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Indien cassatie als bedoeld in
artikel 70, derde lid, leidt tot een vermindering van de schuldplichtigheid van een of meer belanghebbenden, worden de geldelijke gevolgen daarvan door de provincie gedragen.
Artikel 73
Zodra het ruilplan onherroepelijk is, geven gedeputeerde staten hiervan kennis aan de Dienst landelijk gebied en de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.
Artikel 74
Zodra de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist, geldt de lijst der geldelijke regelingen als titel voor de daarin omschreven vorderingen.
Artikel 75
Gedeputeerde staten delen zo spoedig mogelijk nadat het ruilplan onherroepelijk is, aan de grondkamer mee welke pachtverhoudingen gehandhaafd, welke opgeheven en welke nieuw gevestigd zijn onder vermelding van de namen en woonplaatsen van partijen in de pachtverhouding, de onroerende zaken waarop deze betrekking hebben en de bepalingen op grond van
artikel 54, tweede lid, inzake de uit de gevestigde pachtverhoudingen voortvloeiende pachtovereenkomsten.
1.
De grondkamer ontwerpt de pachtovereenkomsten die uit de gevestigde pachtverhoudingen voortvloeien en neemt daarin op de in
artikel 54, tweede lid, bedoelde bepalingen.
2.
Indien ingevolge
artikel 54, tweede lid, een overeenkomst die geldt voor een kortere dan de wettelijke duur verlengbaar zal zijn, doet de grondkamer daarvan blijken door een op de ontwerppachtovereenkomst gestelde en door haar ondertekende verklaring.
3.
De grondkamer zendt de ontwerppachtovereenkomst aan hen die daarbij partij zullen zijn en stelt hen in de gelegenheid binnen vier weken na toezending de ondertekende overeenkomst aan de grondkamer te doen toekomen. Betrokkenen kunnen de door hen overeengekomen pachtprijs alsmede bijzondere bepalingen in de overeenkomst opnemen.
4.
Op de in het derde lid bedoelde pachtovereenkomsten vindt de
titel 7.5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek toepassing, met dien verstande dat de grondkamer niet treedt in de beoordeling van de bepalingen van de overeenkomst die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het ruilplan is komen vast te staan.
Artikel 77
Indien partijen niet binnen de in
artikel 76, derde lid, gestelde termijn tot inzending van de getekende pachtovereenkomst bij de grondkamer zijn overgegaan, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, gelijkluidend aan de aan partijen gezonden ontwerppachtovereenkomst en bepaalt daarin de pachtprijs. De grondkamer ondertekent de akte en zendt een exemplaar daarvan bij aangetekende brief aan elke partij toe.
1.
De in
artikel 77 bedoelde akte heeft dezelfde kracht als een tussen partijen gesloten, door de grondkamer goedgekeurde onderscheidenlijk ter registratie aangeboden pachtovereenkomst.
2.
Het opmaken en ondertekenen van de akte is een rechterlijke beschikking van de grondkamer waartegen partijen binnen vier weken na de verzending van de in
artikel 77 bedoelde aangetekende brief beroep kunnen instellen.
3.
De Centrale Grondkamer, beslissende op een beroep als bedoeld in het tweede lid, kan de akte wijzigen met uitzondering van bepalingen die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het plan van toedeling is komen vast te staan.
1.
De grondkamer verzoekt zo spoedig mogelijk na de mededeling van gedeputeerde staten, bedoeld in
artikel 75, partijen in een gehandhaafde pachtverhouding, indien de bestaande pachtovereenkomst ten gevolge van de herverkaveling gewijzigd of door een nieuwe overeenkomst moet worden vervangen, binnen vier weken een nieuwe overeenkomst ter goedkeuring onderscheidenlijk ter registratie aan de grondkamer te zenden.
2.
De nieuwe overeenkomst eindigt op hetzelfde tijdstip als waarop de overeenkomst waarvoor zij in de plaats treedt, zou zijn geëindigd. Indien laatstbedoelde overeenkomst voor de wettelijke duur gold, tekent de grondkamer voor zover van toepassing op de nieuwe overeenkomst aan dat deze verlengbaar zal zijn.
3.
Indien niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een overeenkomst ter goedkeuring onderscheidenlijk registratie is aangeboden, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, inhoudende een gewijzigde of nieuwe pachtovereenkomst waarin de gevolgen van de herverkaveling voor de gehandhaafde pachtverhouding worden verwerkt. De
artikelen 77, laatste volzin, en
78 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Pachtovereenkomsten die ingevolge deze afdeling tot stand komen, treden van rechtswege in werking op het tijdstip waarop de in
artikel 81 bedoelde ruilakte in de openbare registers wordt ingeschreven. Op hetzelfde tijdstip eindigen de pachtovereenkomsten voor welke de eerstgenoemde pachtovereenkomsten in de plaats treden.
1.
Zodra het ruilplan onherroepelijk is, maakt een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris de ruilakte op.
2.
In de ruilakte wordt opgenomen een kaart van het blok met aanwijzing van de kavels, en voor zover deze zijn gelegen binnen het blok de wegen en waterlopen en de gronden die ingevolge
artikel 28 zijn toegewezen.
3.
In de ruilakte wordt voorts opgenomen de in
artikel 28 bedoelde toewijzing in eigendom voor zover deze betrekking heeft op onroerende zaken die binnen het blok zijn gelegen.
4.
De omschrijving van de kavels, de wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken en de gronden die op de in het tweede lid bedoelde kaart zijn afgebeeld en die daarop voorzien zijn van een nummer, geschiedt door vermelding van het nummer waarmee zij op die kaart voorkomen.
Artikel 20, eerste lid, van de Kadasterwet is niet van toepassing voor zover het betreft het vermelden van de aard en de plaatselijke aanduiding zo deze er is, van onroerende zaken.
5.
In de ruilakte worden tevens vermeld de hypotheken en de beslagen die door de inschrijving van de ruilakte niet meer blijven bestaan.
2.
Zij geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving van de ruilakte in de openbare registers worden de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten verkregen.
3.
Op grond van de ruilakte wordt in de openbare registers bij elke hypothecaire inschrijving, onderscheidenlijk bij elke inschrijving van een beslag aangetekend dat de hypotheek onderscheidenlijk het beslag in het vervolg zal rusten op de in de ruilakte aangewezen kavels of gedeelten daarvan, dan wel op de rechten waaraan die kavels of gedeelten daarvan zijn onderworpen.
4.
De bewaarder van het kadaster en de openbare registers tekent ambtshalve de door de inschrijving van de ruilakte niet meer bestaande inschrijvingen van de in
artikel 81, vijfde lid, bedoelde hypotheken en beslagen aan in de basisregistratie kadaster.
5.
De bewaarder van het kadaster en de openbare registers zendt zo spoedig mogelijk per brief aan elke eigenaar van, alsmede aan elke beperkt gerechtigde met betrekking tot de onroerende zaak een kennisgeving van het resultaat van het bijhouden van de basisregistratie kadaster die op grond van de inschrijving van de ruilakte plaatsvindt. De brief vermeldt de dag van de verzending, de in de basisregistratie kadaster vermeld staande gegevens omtrent de rechten, de rechthebbenden, bedoeld in de
Kadasterwet , en de grootte en de kadastrale aanduiding van de onroerende zaak waarop de kennisgeving betrekking heeft.
Artikel 56b van de Kadasterwet is niet van toepassing op het in de eerste volzin bedoelde bijhouden.
1.
Gedeputeerde staten kunnen, in afwijking van
artikel 67, tweede lid, tweede volzin, bepalen dat het ontwerp van het ruilplan en van de lijst der geldelijke regelingen gelijktijdig ter inzage worden gelegd.
2.
Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid en ter zake van het ontwerp van het ruilplan zienswijzen zijn ingediend, wordt een besluit omtrent de lijst der geldelijke regelingen eerst genomen nadat het ruilplan onherroepelijk is.
1.
Indien bij toepassing van
artikel 83 het onherroepelijke ruilplan anders luidt dan het ter inzage gelegde ontwerp, stellen gedeputeerde staten een gewijzigd ontwerp op van de lijst der geldelijke regelingen, waarin de geldelijke gevolgen van de wijzigingen in het ruilplan worden opgenomen.
2.
Artikel 67 is van overeenkomstige toepassing op het gewijzigd ontwerp van de lijst der geldelijke regelingen.
1.
Ruilverkaveling bij overeenkomst is de schriftelijk aan te gane en in de openbare registers in te schrijven overeenkomst waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de gegeven massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen.
2.
Bij een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid kunnen mede partijen betrokken zijn die tegen inbreng van een geldsom onroerende zaken of tegen inbreng van onroerende zaken een geldsom bedingen, met dien verstande dat overeenkomsten waarbij niet meer dan drie partijen zijn betrokken slechts als ruilverkaveling bij overeenkomst worden aangemerkt indien alle partijen onroerende zaken inbrengen en ten hoogste één van hen daartegen slechts een geldsom bedingt.
3.
Een bedrijfsverplaatsing, waarbij de gronden van het achtergelaten bedrijf worden gebruikt om onroerende zaken samen te voegen en de gegeven massa op een bepaalde wijze te verkavelen, kan in een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid worden opgenomen.
4.
Indien een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid onroerende zaken omvat waarop hypotheken, conservatoire of executoriale beslagen rusten, is de overeenkomst slechts rechtsgeldig, indien zij door de hypotheekhouders of beslagleggers is medeondertekend.
5.
De akte, bedoeld in het eerste lid, wordt ondertekend door hen, die daartoe bij de overeenkomst bevoegd worden verklaard en wordt ingeschreven in de openbare registers.
1.
Door inschrijving van een overeenkomst als bedoeld in
artikel 85, eerste lid, in de openbare registers wordt deze mede verbindend voor degenen die na de inschrijving onder bijzondere titel in de rechten van de eigenaren opvolgen.
2.
Indien na de inschrijving, bedoeld in het eerste lid, komt vast te staan dat een of meer van de partijen bij de overeenkomst geen eigenaar waren, maar in de basisregistratie kadaster als zodanig vermeld stonden, wordt de overeenkomst geacht rechtsgeldig tot stand te zijn gekomen en treedt de werkelijke eigenaar in de rechten en verplichtingen, die de in zijn plaats opgetreden partij onbevoegdelijk heeft verworven en op zich genomen.
Artikel 87
Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke artikelen of onderdelen daarvan van deze wet in een beding in een overeenkomst als bedoeld in
artikel 85, eerste lid, van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld waaraan moet worden voldaan alvorens een zodanig beding overeenkomstige rechtsgevolgen heeft als de daarin van toepassing verklaarde bepalingen van deze wet.
Artikel 89
De kosten van landinrichting worden gedragen door de provincie, voor zover zij niet worden gedragen door andere openbare lichamen en eigenaren met inachtneming van de
artikelen 90 en
91.
1.
Ten laste van andere openbare lichamen komen de kosten waartoe zij zich op grond van
artikel 37, tweede lid, of anderszins bij overeenkomst, hebben verplicht.
2.
Ten laste van de eigenaren van de in een herverkaveling betrokken onroerende zaken gezamenlijk komen de kosten van herverkaveling die gemaakt zijn ten behoeve van het blok, voor zover deze niet gedekt worden door een subsidie of bijdrage van overheidswege of voor zover de betaling van deze kosten niet bij overeenkomst is verzekerd.
3.
De kosten die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen, worden over de eigenaren omgeslagen zoals bepaald in de lijst der geldelijke regelingen. Iedere eigenaar is schuldplichtig voor de over hem omgeslagen kosten.
4.
Nadat het besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen is genomen en de beroepstermijn is verstreken, dan wel, indien beroep is ingesteld, door de rechtbank op het beroep is beslist, worden de kosten die over de eigenaren worden omgeslagen gecorrigeerd met een door gedeputeerde staten vastgestelde correctiefactor, zijnde het quotiënt van de definitieve kosten en de kosten zoals deze oorspronkelijk in de lijst der geldelijke regelingen waren opgenomen.
1.
Op de heffing en de invordering van de omgeslagen kosten zijn de
artikelen 227,
227a,
227b,
228,
228b,
228c,
232,
232aa,
232b,
232c,
232d,
232e,
232f en
232h van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing.
2.
De omgeslagen kosten worden geheven bij wege van aanslag.
3.
Indien de over een eigenaar omgeslagen kosten geringer zijn dan een bij verordening van provinciale staten, vast te stellen bedrag, worden deze kosten niet geheven.
4.
Indien met betrekking tot eenzelfde onroerende zaak twee of meer eigenaren kostenplichtig zijn en bij elk van deze eigenaren het derde lid geen toepassing vindt, kan de belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.
5.
Indien met toepassing van het vierde lid de belastingaanslag ten name van één kostenplichtige is gesteld, kan:
a.
de ontvanger de aanslag op de gehele onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige kostenplichtigen;
b.
de kostenplichtige die de belastingaanslag heeft voldaan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn kostenplicht verhalen op de overige kostenplichtigen naar evenredigheid van ieders kostenplicht.
6.
Van het vijfde lid, aanhef en onderdeel b, kan bij overeenkomst worden afgeweken.
1.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:
a.
de bij besluit van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen ambtenaren; en
b.
de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren.
2.
Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1.
Gedeputeerde staten nemen de bij besluit van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat aangeduide bestaande verplichtingen van deze minister jegens subsidieaanvragers en -ontvangers over met ingang van het in dat besluit genoemde tijdstip en onder de bij het besluit in voorkomend geval gestelde nadere voorwaarden en beperkingen.
2.
Bij het besluit worden tevens de aan de minister toekomende, met de desbetreffende subsidie samenhangende bevoegdheden jegens de betrokken subsidieaanvragers en -ontvangers aan gedeputeerde staten gedelegeerd, met inbegrip van het nemen van besluiten als bedoeld in
titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en van andere met de desbetreffende subsidie samenhangende besluiten.
3.
Bij het besluit, bedoeld in het eerste en het tweede lid, kunnen ook andere verplichtingen jegens derden dan de in het eerste lid bedoelde verplichtingen aan gedeputeerde staten worden overgedragen, met dien verstande dat slechts die verplichtingen voor overdracht in aanmerking komen die door Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat zijn aangegaan in het kader van de verwezenlijking van het gebiedsgericht beleid.
4.
Het besluit, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
5.
Op de relatie tussen gedeputeerde staten en de subsidieaanvrager of -ontvanger is het recht van toepassing, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip, bedoeld in het eerste lid.
6.
Bij regeling van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat kunnen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde subsidieaanvragers en -ontvangers:
a.
in zoverre in afwijking van het vijfde lid aanvullende subsidievoorwaarden worden gesteld, ingeval dat noodzakelijk is om te voldoen aan bindende besluiten van organen van de Europese Unie;
b.
de subsidiebedragen worden aangepast aan de prijs- en loonontwikkeling, voor zover dit voortvloeit uit het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip.
7.
Onder «gedeputeerde staten» wordt in dit artikel verstaan: gedeputeerde staten van de provincie waarin de subsidiabele activiteiten respectievelijk de activiteiten ten aanzien waarvan de verplichtingen, bedoeld in het derde lid, zijn aangegaan geheel of grotendeels plaatsvinden.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
–
bestuursakkoord natuur: samenstel van de door het Rijk en de provincies jegens elkaar aangegane verplichtingen, neergelegd in het op 20 september 2011 gesloten onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur (bijlage 131283 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 107), de op 7 december 2011 gesloten aanvullende overeenkomst (bijlage 144712 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 143) en de op 8 februari 2012 overeengekomen uitvoeringsafspraken (bijlage 153993 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 153);
–
ILG-bestuursovereenkomst: bestuursovereenkomst voor het investeringstijdvak van 2007 tot en met 2013, gesloten op grond van
artikel 7, eerste lid, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze paragraaf;
–
investeringsbudget landelijk gebied: investeringsbudget voor het investeringstijdvak lopende van 2007 tot en met 2013, verleend op grond van
artikel 8, eerste lid, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze paragraaf;
–
voorschot: voorschot van het investeringsbudget landelijk gebied als bedoeld in
artikel 8, tweede lid, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze paragraaf.
Artikel 93b
De beschikking tot verlening van het investeringsbudget landelijk gebied en de verplichtingen tussen het Rijk en de onderscheiden provincies die voortvloeien uit de ILG-bestuursovereenkomst en uit de verlening van het investeringsbudget landelijk gebied vervallen.
Artikel 93c
Onze Minister keert aan elke provincie het bedrag uit waarop de provincie overeenkomstig het bestuursakkoord natuur aanspraak maakt wegens in de jaren 2007 tot en met 2010 ten laste van het investeringsbudget landelijk gebied gedane bestedingen.
Artikel 93d
Onze Minister keert voor het jaar 2011 de volgende bedragen uit:
–
36.325.000 euro aan de provincie Drenthe;
–
10.426.000 euro aan de provincie Flevoland;
–
46.892.000 euro aan de provincie Friesland;
–
72.091.000 aan de provincie Gelderland;
–
25.346.000 euro aan de provincie Groningen;
–
52.430.000 euro aan de provincie Limburg;
–
57.782.000 euro aan de provincie Noord-Brabant;
–
77.006.000 euro aan de provincie Noord-Holland;
–
53.611.000 euro aan de provincie Overijssel;
–
56.645.000 euro aan de provincie Utrecht;
–
18.881.000 euro aan de provincie Zeeland;
–
136.137.000 euro aan de provincie Zuid-Holland.
1.
Op de onderscheiden uitkeringen, bedoeld in de
artikelen 93c en
93d, worden in mindering gebracht de voor de in die artikelen genoemde jaren ten behoeve van de provincie overgemaakte voorschotten. Op de uitkering, bedoeld in
artikel 93c, worden tevens in mindering gebracht de voor de jaren 2007 tot en met 2010 aan de provincie:
a.
uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling op grond van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling (ELPO) (PbEU L 277) verstrekte middelen voor in de ILG-bestuursovereenkomst genoemde doelen en prestaties ten aanzien van agrarisch natuurbeheer, en
b.
door tussenkomst van de Stichting Groenfonds te ’s Gravenhage en in voorkomend geval de Vereniging Natuurmonumenten ter beschikking gestelde rijksmiddelen die de provincie heeft besteed voor de verstrekking van subsidies aan particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties voor verwerving van grond en beëindiging van pachtovereenkomsten in de provincie.
2.
Onze Minister stelt, na overleg met gedeputeerde staten van de provincie, de hoogte van de uitkering, bedoeld in
artikel 93c, vast.
3.
Onze Minister stelt met betrekking tot de onderscheiden uitkeringen, bedoeld in de
artikelen 93c en
93d, het overeenkomstig het eerste lid berekende verschil vast.
4.
Ingeval het verschil, bedoeld in het derde lid:
a.
meer is dan nihil, geeft de in dat lid bedoelde vaststelling aanspraak op betaling van het verschil door Onze Minister;
b.
minder is dan nihil, geeft de in dat lid bedoelde vaststelling aanspraak op betaling van het verschil door gedeputeerde staten.
5.
Zolang de in het tweede en derde lid bedoelde vaststellingen met betrekking tot de uitkering, bedoeld in
artikel 93c, ten aanzien van een of meer provincies nog niet onherroepelijk is, kan Onze Minister de vaststellingen ten aanzien van deze provincies en elk van de andere provincies wijzigen.
Artikel 93f
De uitkering, bedoeld in
artikel 93d, wordt in mindering gebracht op het totale bedrag van de in het bestuursakkoord natuur voorziene decentralisatie-uitkeringen voor de jaren 2011, 2012 en 2013.
1.
In zoverre in afwijking van
artikel 93b blijven, voor zover Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat met gedeputeerde staten niet anders overeenkomen, tot 1 januari 2014 geldig de in de ILG-bestuursovereenkomst aangegane verplichtingen die betrekking hebben op projecten als bedoeld in
artikel 3 van de Wet Fonds economische structuurversterking.
2.
De ingevolge de ILG-bestuursovereenkomst voor de realisatie van de in het eerste lid bedoelde projecten genoemde middelen voor:
a.
de jaren 2007 tot en met 2010 zijn begrepen in de uitkering, bedoeld in
artikel 93c, voor zover de middelen in die jaren zijn besteed;
c.
de jaren 2012 en 2013 alsmede de ingevolge de ILG-bestuursovereenkomst voor de realisatie van de in het eerste lid bedoelde projecten genoemde middelen voor de jaren 2007 tot en met 2010 die in die jaren niet aan de projecten zijn besteed zijn begrepen in de decentralisatie-uitkeringen voor de jaren 2012 en 2013 als voorzien in het bestuursakkoord, met inachtneming van
artikel 93f en met dien verstande dat op die uitkeringen in mindering worden gebracht de in voorkomend geval voor 2012 en 2013 ten laste van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie of van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu verstrekte middelen.
1.
De
Landinrichtingswet wordt ingetrokken.
De
Landinrichtingswet blijft van toepassing op landinrichtingprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn, met dien verstande dat in
artikel 187, eerste lid, van de Landinrichtingswet in plaats van de zinsnede «vast recht, als bedoeld in de
Wet tarieven in burgerlijke zaken (Stb. 1960, 541)» wordt gelezen: «griffierecht, als bedoeld in de
Wet griffierechten burgerlijke zaken » en met dien verstande dat, nadat de lijst der geldelijke regelingen door de rechtbank is gesloten overeenkomstig
artikel 217, eerste lid, van de Landinrichtingswet, het door de eigenaar verschuldigde bedrag, bedoeld in
artikel 223, tweede lid, van de Landinrichtingswet wordt gecorrigeerd met een door gedeputeerde staten vastgestelde correctiefactor, zijnde het quotiënt van de definitieve kosten en de kosten zoals deze oorspronkelijk in de lijst der geldelijke regelingen waren opgenomen.
3.
In afwijking van het tweede lid worden landinrichtingsprojecten ten aanzien waarvan nog geen toepassing is gegeven aan
artikel 198 van de Landinrichtingswet alsmede herverkavelingen op basis van de
Reconstructiewet concentratiegebieden , vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel uitgevoerd met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
4.
Bij regeling van Onze Minister wordt ten aanzien van de in het derde lid bedoelde landinrichtingsprojecten en herverkavelingen bepaald op welke wijze procedure-onderdelen en besluiten op basis van de
Landinrichtingswet of de
Reconstructiewet concentratiegebieden worden gelijkgesteld met procedure-onderdelen en besluiten op basis van deze wet. Bij deze regeling kan, in afwijking van het derde lid, worden bepaald dat naar gelang de voortgang of overige omstandigheden van een landinrichtingsproject of herverkaveling als bedoeld in het derde lid, bepalingen van deze wet ten aanzien van dat landinrichtingsproject of die herverkaveling buiten toepassing blijven dan wel bepalingen uit de
Landinrichtingswet of de
Reconstructiewet concentratiegebieden daarop van toepassing blijven.
1.
Indien de landinrichtingscommissie ten behoeve van een landinrichtingsproject nog niet de uitkomsten van de eerste schatting in een register van schattingsuitkomsten als bedoeld in
artikel 167 van de Landinrichtingswet heeft vastgelegd, nog geen plan van toedeling als bedoeld in
artikel 196 van de Landinrichtingswet heeft ontworpen dan wel nog geen lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in
artikel 211 van de Landinrichtingswet heeft opgemaakt, gelden voor dat landinrichtingsproject vastgestelde besluiten op grond van de
artikelen 163,
195, eerste lid, onderscheidenlijk
210, derde lid, van de Landinrichtingswet, zoals deze artikelen luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet, genoemd in
artikel 96, als besluiten op grond van de
artikelen 163,
195, eerste lid, onderscheidenlijk
210, derde lid, van de Landinrichtingswet, zoals deze luiden na inwerkingtreding van de wet, genoemd in
artikel 96.
2.
Indien de herinrichtingscommissie ten behoeve van een herinrichtingsproject nog niet de uitkomsten van de eerste schatting in een register van uitkomsten der schattingen als bedoeld in
artikel 34, eerste lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën heeft vastgelegd, dan wel nog geen lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in
artikel 108 van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën heeft opgemaakt, gelden voor dat herinrichtingsproject vastgestelde besluiten op grond van de
artikelen 33, tweede lid, onderscheidenlijk
107, tweede lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, zoals deze artikelen luidden voorafgaand aan inwerkingtreding van de wet, genoemd in
artikel 96, als besluiten op grond van de
artikelen 33, tweede lid, onderscheidenlijk
107, tweede lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, zoals deze luiden na inwerkingtreding van de wet, genoemd in
artikel 96.
Artikel 111
Na de inwerkingtreding van deze wet berust het
Besluit herverkaveling reconstructie concentratiegebieden op
artikel 63 van deze wet.
Artikel 111a
De
artikelen 93 tot en met 95 vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
1.
De
Reconstructiewet concentratiegebieden vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2.
De
Reconstructiewet concentratiegebieden blijft van toepassing op reconstructieplannen als bedoeld in
artikel 11 van die wet die reeds waren vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, tenzij deze plannen door provinciale staten zijn of worden ingetrokken, met dien verstande dat in afwijking van
artikel 92 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, de kosten van de schadevergoedingen, bedoeld in de
artikelen 13, derde lid,
30, eerste lid, en
47, vierde lid, van die wet, ten laste van de desbetreffende provincie komen, en dat de
artikelen 7, derde en vierde lid,
9,
10,
12, tweede lid, tweede volzin, en derde lid,
16, derde lid,
17 en
26, tweede lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden niet van toepassing zijn.
3.
Voor een goede uitvoering van het tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
Artikel 113
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel 114
Deze wet wordt aangehaald als: Wet inrichting landelijk gebied.
Gegeven te ’s-Gravenhage, 7 december 2006
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
De Minister van Verkeer en Waterstaat
Uitgegeven de twintigste december 2006