2.
De belasting, bedoeld in
artikel 2.9, wordt geheven bij wege van conserverende aanslag.
3.
Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen geschiedt de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen door middel van één belastingaanslag en voorzover de heffing plaatsvindt bij wege van conserverende aanslag, door middel van één conserverende belastingaanslag. Hierbij zijn de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing. In dat geval wordt, indien
artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toepassing vindt, die bepaling eenmaal toegepast.
1.
De voorheffingen zijn:
a.
de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting;
b.
de geheven dividendbelasting;
c.
de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen;
d.
de door het Groothertogdom Luxemburg of de Republiek Oostenrijk geheven bronbelasting, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PbEG 2003, L 157), over een uit die lidstaat als uiteindelijk gerechtigde in de zin van de richtlijn ontvangen rentebetaling als bedoeld in artikel 6 van die richtlijn, en
e.
de op grond van artikel 12 van het Besluit van het Europees Parlement nr. 2005/684/EG, Euratom, van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PbEU 2005, L 262), geheven gemeenschapsbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen voor zover het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag aan Nederland is toegewezen.
2.
In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:
a.
de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
b.
deze natuurlijk persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.
3.
Voor de toepassing van het tweede lid:
b.
wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen.
4.
In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een lijfrentespaarrekening als bedoeld in
artikel 3.126a of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in
artikel 3.126a.
5.
Ten aanzien van een belastingplichtige die deel uitmaakt van een buitenlands gezelschap als bedoeld in
artikel 5b van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt ook als voorheffing aangemerkt een evenredig deel van de loonbelasting die is geheven over de door het gezelschap ontvangen gage, bedoeld in
artikel 35g van die wet, welk evenredig deel is gerelateerd aan het aan hem toegerekende deel van de door het gezelschap ontvangen gage.
6.
Indien
artikel 9.1, derde lid, toepassing vindt, wordt ook als voorheffing aangemerkt de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen met uitzondering van de bij wijze van eindheffing geheven premie voor de volksverzekeringen.
7.
De ingevolge dit artikel in aanmerking te nemen voorheffingen gelden niet als voorheffing voor de bij wege van conserverende aanslag te heffen belasting.
8.
Voor buitenlandse belastingplichtigen wordt, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, als voorheffing aangewezen de geheven dividendbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en bronbelasting als bedoeld in het tiende lid.
9.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid die ingevolge artikel 27 van het op 5 juni 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belastingen inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II, (Trb. 2001, 136), worden aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting.
10.
Bij algemene maatregel van bestuur kan als voorheffing worden aangewezen een door een andere mogendheid dan genoemd in het eerste lid, onderdeel d, geheven bronbelasting over een uit die mogendheid als uiteindelijk gerechtigde in de zin van de in dat onderdeel bedoelde richtlijn ontvangen rentebetaling, mits de bronbelasting vergelijkbaar is met die in artikel 11 van de richtlijn en de rentebetaling valt onder de begripsomschrijving van artikel 6 van de richtlijn. Voor de toepassing van de eerste volzin worden de afhankelijke en geassocieerde gebieden, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel ii, van de in die volzin bedoelde richtlijn, aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.
1.
Een aanslag wordt vastgesteld indien:
a.
de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven (voorheffingssaldo), met meer dan € 45 te boven gaat, of
b.
de belastingplichtige binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn aangifte heeft gedaan.
2.
In andere gevallen wordt geen aanslag vastgesteld en worden voorheffingen niet verrekend.
3.
Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing:
4.
Het derde lid, onderdeel a, is niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij ook rekening is gehouden met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen, dan wel waarbij geheel of gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger bedrag dan in
artikel 8.9, eerste lid, tweede volzin, is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 in aanmerking is genomen. In het laatste geval hoeft de belastingplichtige geen aangifte te doen indien de onjuiste verhoging blijkt bij de aangifte van de partner.
5.
In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien het voorheffingssaldo de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan € 14 te boven gaat, de aanslag vastgesteld op nihil. Daarbij worden de voorheffingen en de voorlopige teruggaven niet verrekend.
7.
Indien
artikel 9.1, derde lid, toepassing vindt, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen.
1.
Een voorlopige aanslag wordt door de inspecteur op verzoek herzien voor zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.
2.
Ingeval een verzoek om herziening geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking, waarbij de termijn voor het instellen van bezwaar eindigt op de dag van de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag wordt afgewezen.
5.
De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de voorlopige aanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in
artikel 2.18, de betalingskorting, bedoeld in
artikel 27a van de Invorderingswet 1990, alsmede de belastingrente en de revisierente, bedoeld in
hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , geacht worden onderdeel uit te maken van de voorlopige aanslag.
1.
Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2.
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3.
Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.
Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in
artikel 2.18, alsmede de belastingrente en de revisierente, bedoeld in
hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.