1.
Tot de bezittingen behoren niet aanspraken ingevolge een nettopensioenregeling.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een nettopensioenregeling verstaan een regeling:
d.
die blijft binnen de in of krachtens deze afdeling vastgestelde begrenzingen.
3.
Een nettopensioenregeling kan voorzien in:
1.
Ingeval op enig tijdstip:
a.
een aanspraak op een nettopensioen niet langer als zodanig is aan te merken;
b.
een aanspraak ingevolge een nettopensioen geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt;
d.
de belastingplichtige een bijdrage van een inhoudingsplichtige in de zin van de
Wet op de loonbelasting 1964 heeft ontvangen ten behoeve van het nettopensioen, terwijl deze inhoudingsplichtige niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage heeft verstrekt;
vervalt op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in
artikel 5.17, eerste lid.
2.
Na toepassing van het eerste lid in het voorafgaande kalenderjaar wordt tot de bezittingen gerekend een bedrag dat gelijk is aan de helft van de waarde van de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien.
3.
Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag van de belasting die is verschuldigd over het in het tweede lid genoemde bedrag, hoger is dan het totale bedrag van de belasting en de belastingrente, bedoeld in
hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , die zouden zijn verschuldigd indien de mogelijkheid zou bestaan de in de voorafgaande jaren ingevolge
artikel 5.17 genoten vrijstelling door middel van navorderingsaanslagen ongedaan te maken, wordt in afwijking van het tweede lid een bedrag tot de bezittingen gerekend ter grootte van dit totale bedrag, vermenigvuldigd met 100/1,2. Voor de toepassing van dit lid wordt voor de berekening van de verschuldigde belasting geen rekening gehouden met het heffingvrije vermogen, bedoeld in
artikel 5.5.
4.
Na toepassing van het eerste lid worden aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, voorafgaande dienstjaren niet meer in aanmerking genomen voor de toepassing van deze afdeling, behoudens voor de toepassing van het tweede en derde lid.
5.
Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen:
a.
wordt niet onder afkoop verstaan het vrijvallen van een aanspraak op het tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlandse belastingplichtige te zijn;
1.
Bij ministeriële regeling kunnen, overeenkomstig het bepaalde in
artikel 3.18 en in
artikel 18g van de Wet op de loonbelasting 1964, regels worden gesteld met betrekking tot de perioden die voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen in aanmerking komen als dienstjaren alsmede met betrekking tot het pensioengevend loon.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van deze afdeling.