1.
Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, blijven de op die datum geldende bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken voortvloeien uit premies die vóór 1 januari 2006 in aanmerking zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2.
Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
3.
Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2005. Voor zover de in de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is
artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
artikel 3.29b van Wet inkomstenbelasting 2001">
Artikel 10a.2. Overgangsbepaling waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten vanwege invoering artikel 3.29b
De waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten overeenkomstig
artikel 3.29b vindt voor de eerste keer toepassing aan het einde van het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari 2007.
1.
Artikel 3.30, tweede lid, onderscheidenlijk
artikel 3.30a, vindt ook toepassing met betrekking tot goodwill en andere bedrijfsmiddelen, onderscheidenlijk gebouwen, ter zake waarvan vóór 1 januari 2007 voor de verwerving of verbetering verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt, met dien verstande dat wat betreft goodwill en andere bedrijfsmiddelen het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend op jaarbasis ten hoogste bedraagt:
a.
met betrekking tot goodwill, 12/(120-V) x boekwaarde van de goodwill op 1 januari 2007, en
b.
met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen, 12/(60-V) x boekwaarde van het bedrijfsmiddel op 1 januari 2007, waarbij V voorstelt: het aantal maanden dat de belastingplichtige vóór 1 januari 2007 reeds heeft afgeschreven op de goodwill, onderscheidenlijk het andere bedrijfsmiddel.
2.
Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, vinden
artikel 3.30, tweede lid, en
artikel 3.30a voor het eerst toepassing met betrekking tot het boekjaar dat op of na 1 januari 2007 aanvangt. Alsdan wordt voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid voor «1 januari 2007» gelezen de datum van aanvang van het in de eerste volzin bedoelde boekjaar.
3.
Met betrekking tot een gebouw dat vóór 1 januari 2007 reeds tot het ondernemingsvermogen of resultaatvermogen van de belastingplichtige behoorde en waarop de belastingplichtige reeds vóór 1 januari 2007 heeft afgeschreven doch nog niet gedurende tenminste drie jaren, vindt
artikel 3.30a voor het eerst toepassing met ingang van het boekjaar dat volgt op het boekjaar waarin die drie jaren zijn geëindigd.
artikel 3.20 per 1 juli 2006 van Wet inkomstenbelasting 2001">
Artikel 10a.4. Overgangsbepaling in verband met wijziging artikel 3.20 per 1 juli 2006
Voor auto’s waarvoor het kenteken is opgegeven vóór 1 juli 2006, blijft
artikel 3.20, vijfde lid, eerste volzin, zoals deze volzin op 30 juni 2006 luidde, van toepassing.
1.
De in
artikel 3.107a, tweede lid, en
artikel 3.137, tweede lid, opgenomen beperking dat van de in een kalenderjaar betaalde premies en bedragen die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen ten hoogste € 2 269 op de voet van die artikelen in mindering kan worden gebracht, geldt niet voor hetgeen aan premies en bedragen is betaald in de kalenderjaren 2001 tot en met 2009.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid.
1.
Artikel 2.14a is niet van toepassing op afgezonderd particulier vermogen dat is afgezonderd door een persoon die vóór 1 januari 2010 is overleden, mits op 20 april 2009:
a.
de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden per erfgenaam, bedoeld in
artikel 2.14a, eerste lid, niet meer dan € 5 000 bedraagt, en
b.
tot het afgezonderd particulier vermogen geen aandelen of winstbewijzen behoren die worden aangemerkt als een aanmerkelijk belang als bedoeld in
hoofdstuk 4.
2.
Op verzoek worden in afwijking van
artikel 2.14a, eerste lid, de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een bestaand afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de persoon of personen zoals overeengekomen met de inspecteur in een vaststellingovereenkomst die uiterlijk op 19 april 2009 is gesloten.
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestaand afgezonderd particulier vermogen verstaan: een voor 1 januari 2010 afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in
artikel 2.14a, tweede lid.
4.
Voor de berekening van het inkomen uit werk en woning in de zin van deze wet wordt het ondernemingsvermogen en het resultaatvermogen, die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge
artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 te boek gesteld voor de historische kostprijs met inachtneming van een zodanige afschrijving, onderscheidenlijk lage waardering, als zou zijn toegepast indien het vermogen niet zou zijn afgezonderd.
5.
Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang, dan wel voor de toepassing van deze wet behoren tot een aanmerkelijk belang, en die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge
artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die deze aandelen en winstbewijzen rechtens dan wel in feite, direct of indirect, heeft afgezonderd.
afdeling 6.3 per 1 januari 2011 van Wet inkomstenbelasting 2001">
Artikel 10a.9. Overgangsbepaling verliezen op beleggingen in durfkapitaal in verband met het vervallen van afdeling 6.3 per 1 januari 2011
1.
Artikel 3.139, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2010, blijft van toepassing met betrekking tot hetgeen wordt ontvangen als nagekomen schuldaflossing op een geldlening ter zake waarvan verliezen op grond van
afdeling 6.3, zoals die afdeling op 31 december 2010 luidde, of op grond van het tweede lid in aanmerking zijn genomen.
2.
Afdeling 6.3, zoals die afdeling op 31 december 2010 luidde, blijft van toepassing op verliezen op vóór 1 januari 2011 verstrekte geldleningen als bedoeld in
artikel 6.8, eerste lid, zoals dat lid op 31 december 2010 luidde.
1.
Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden, blijven de op 31 december 2013 geldende bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken op dergelijke lijfrenten voortvloeien uit premies of bedragen die vóór 1 januari 2014 in aanmerking zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2.
Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden, nog premies worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
3.
Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden, ook na 31 december 2013 nog premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2013. Voor zover de in de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is
artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
4.
De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op het tegoed van de lijfrentespaarrekening of de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht waarop
artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 3°, zoals dat luidde op 31 december 2013, van toepassing is.
Artikel 10a.15. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen
Indien het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop
artikel 5.16c, eerste lid, of
artikel 5.17e, eerste lid, toepassing vindt lager is dan tien, wordt voor de toepassing van artikel 5.16c, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, tweede lid, de helft van de waarde van de aanspraak, bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar niet vermenigvuldigd met tien, maar met het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, toepassing vindt.