1.
In aanvulling op
artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen en:
a.
uit wiens relatie met de belastingplichtige een kind is geboren;
b.
die een kind van de belastingplichtige heeft erkend dan wel van wie een kind door de belastingplichtige is erkend;
c.
die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belastingplichtige is aangemeld;
d.
die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e.
die evenals de belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belastingplichtige door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander, of
f.
die in het aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belastingplichtige was.
2.
Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen.
3.
Een persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belastingplichtige op grond van het eerste lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belastingplichtige degene die ingevolge
artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het eerste lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.
a.
een bloedverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt;
b.
een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in
artikel 7.8 is.
5.
Personen die partners waren op grond van het eerste lid, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de inspecteur laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
6.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden twee ongehuwde personen die met toepassing van de vorige leden en
artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als elkaars partners worden aangemerkt, voor de bepaling van aanverwantschap gelijkgesteld met gehuwden.
Artikel 1.4. Pleegkind
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.
Artikel 1.6. Mogendheid
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder lijfrente:
a.
een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen;
b.
een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van eenlijfrentebeleggingsrecht (
artikel 3.126a), welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van
artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder pensioenregeling:
a.
een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting;
b.
een pensioenregeling waaraan wordt deelgenomen op grond van de
Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 , de
Wet op het notarisambt of de
Wet verplichte beroepspensioenregeling , zowel voor het deel waarvoor deelneming verplicht is (basispensioenregeling) als voor de vrijwillige aanvulling daarop.
c.
een regeling van een andere mogendheid, die volgens de belastingwetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd;
d.
een pensioenregeling van een internationale organisatie;
3.
Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, worden gelijkgesteld met aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien de aanspraken en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen regels.
4.
Een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is, voor zover de ter zake ingelegde bedragen in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning, niet vatbaar voor beslag.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan een regeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, die vrijwillig wordt voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling was verplicht is geëindigd, tevens als pensioenregeling wordt aangemerkt.
Artikel 1.8. Wederzijdse erkenning
Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar Nederlandse voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen, worden voorschriften van of verklaringen van instellingen in een van de lidstaten van de Europese Unie die naar aard en strekking overeenkomen met eerstbedoelde Nederlandse voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen daarmee gelijkgesteld:
a.
indien ter zake regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is vastgesteld waaruit de overeenkomst naar aard en strekking blijkt;
b.
in overige gevallen: voorzover dat bij ministeriële regeling is bepaald.
1.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de basisregistratie personen gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de situatie dat een persoon niet in Nederland woont en niet is ingeschreven in een naar aard en strekking met de basisregistratie personen overeenkomende registratie buiten Nederland.