1.
Ingeval op enig tijdstip:
a.
een aanspraak op een nettolijfrente niet langer als zodanig is aan te merken;
b.
een aanspraak op een nettolijfrente geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt;
c.
de verplichtingen met betrekking tot een aanspraak op een nettolijfrente overgaan op een andere aanbieder dan bedoeld in
artikel 5.16a;
d.
de belastingplichtige een bijdrage van een inhoudingsplichtige in de zin van de
Wet op de loonbelasting 1964 heeft ontvangen ten behoeve van de nettolijfrente, terwijl deze inhoudingsplichtige niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage heeft verstrekt;
vervalt op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in
artikel 5.16, eerste lid.
2.
Na toepassing van het eerste lid in het voorafgaande kalenderjaar wordt tot de bezittingen gerekend een bedrag dat gelijk is aan de helft van de waarde van de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien.
3.
Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag van de belasting die is verschuldigd over het in het tweede lid genoemde bedrag, hoger is dan het totale bedrag van de belasting en de belastingrente, bedoeld in
hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , die zouden zijn verschuldigd indien de mogelijkheid zou bestaan de in de voorafgaande jaren ingevolge
artikel 5.16 genoten vrijstelling door middel van navorderingsaanslagen ongedaan te maken, wordt in afwijking van het tweede lid een bedrag tot de bezittingen gerekend ter grootte van dit totale bedrag, vermenigvuldigd met 100/1,2. Voor de toepassing van dit lid wordt voor de berekening van de verschuldigde belasting geen rekening gehouden met het heffingvrije vermogen, bedoeld in
artikel 5.5.
4.
Het eerste lid is niet van toepassing op een afkoop van een nettolijfrente ingeval voldaan wordt aan de voorwaarden van
artikel 3.133, negende lid, onderdelen a en b, en het gezamenlijke bedrag van hetgeen ter zake van dergelijke afkopen in het kalenderjaar wordt ontvangen niet meer bedraagt dan een bedrag gelijk aan het gemiddelde van het gezamenlijke bedrag van de inkomensbestanddelen, bedoeld in
artikel 3.127, derde lid, onderdelen a, b, c en d, van het voorafgaande kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar voor zover dat gezamenlijke bedrag het in het betreffende jaar in artikel 3.127, derde lid, eerstvermelde bedrag overschrijdt, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in
artikel 5.16, vierde lid.
5.
Na toepassing van het eerste lid worden aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, voorafgaande jaren niet meer in aanmerking genomen voor de toepassing van deze afdeling, behoudens voor de toepassing van het tweede en derde lid.
6.
Voor zover een aanspraak op een nettolijfrente wordt omgezet in een andere zodanige aanspraak, wordt de tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste.
7.
Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt niet onder afkoop verstaan het vrijvallen van een aanspraak op het tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlandse belastingplichtige te zijn.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.