1.
Tot de bezittingen behoren niet nettolijfrenten.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een nettolijfrente verstaan:
a.
een lijfrente als bedoeld in
artikel 3.125, met dien verstande dat het bedrag, genoemd in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, wordt vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in het vierde lid;
b.
een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in
artikel 3.126a, met dien verstande dat het bedrag, genoemd artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 3°, wordt vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in het vierde lid, en artikel 3.126a, vijfde lid, niet van toepassing is;
indien de ter zake daarvan verschuldigde premie voldoet aan de in het derde lid genoemde voorwaarden, het opbouwen van de nettolijfrente voor de belastingplichtige vrijwillig is en in de overeenkomst met de aanbieder, bedoeld in
artikel 5.16a, is opgenomen dat het een nettolijfrente betreft.
3.
Een lijfrente, een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in het tweede lid wordt uitsluitend als nettolijfrente aangemerkt, indien de ter zake daarvan verschuldigde premie:
a.
op de belastingplichtige heeft gedrukt;
b.
niet geheel of gedeeltelijk in aanmerking is genomen als uitgave voor inkomensvoorzieningen;
c.
blijft binnen de in deze afdeling gestelde begrenzingen;
4.
De nettofactor bedraagt (100% – T), waarbij T gelijk is aan het in de laatste kolom van de in
artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel als vierde vermelde percentage.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.