1.
Bij het bepalen van de winst komen premies voor een pensioenregeling als bedoeld in
artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de belastingplichtige uitsluitend in aftrek indien die regeling voldoet aan de in de
artikelen 18, eerste lid en tweede lid, onderdeel b,
18a, tweede tot en met twaalfde lid,
18b, tweede tot en met achtste lid,
18c, tweede tot en met zevende lid,
18d,
18f en
18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 en de bij of krachtens het vijfde lid gestelde normeringen en beperkingen. Bij de toepassing van de eerste volzin zijn de
artikelen 19a, eerste lid, onderdelen a, b, c en f, en vierde lid,
19c en
19d van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
2.
Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek premies als bedoeld in het eerste lid, voor zover deze zijn gebaseerd op een hoger inkomen dan het voor de belastingplichtige geldende pensioengevend inkomen.
3.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek premies voor vrijwillige aanvulling als bedoeld in
artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, voor zover deze per jaar meer bedragen dan een derde van de over dat jaar verschuldigde premies voor de basispensioenregeling.
4.
Voor de beoordeling of is voldaan aan de normeringen en beperkingen, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan onder:
b.
gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioenwet: gevallen voorzien bij of krachtens de
Pensioenwet , de
Wet op het notarisambt of de
Wet verplichte beroepspensioenregeling ;
c.
dienstjaar: jaar waarin wordt deelgenomen in een pensioenregeling op grond van de
Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 , de
Wet op het notarisambt of de
Wet verplichte beroepspensioenregeling ;
d.
pensioengevend loon: pensioengevend inkomen, bestaande uit de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek en vermeerderd met de ten laste van de winst gebrachte premies uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in
artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de belastingplichtige, in het derde kalenderjaar voorafgaande aan het dienstjaar, bedoeld in onderdeel c, waarbij het pensioengevend inkomen ten minste wordt gesteld op nihil;
e.
dienstbetrekking: arbeidsverhouding als gevolg waarvan deelneming aan een pensioenregeling als bedoeld in
artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, verplicht is op grond van de
Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 , de
Wet op het notarisambt of de
Wet verplichte beroepspensioenregeling .
5.
Voor de toepassing van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot:
b.
perioden die mede in aanmerking kunnen worden genomen als dienstjaren, alsmede de gedurende deze perioden met pensioengevend inkomen gelijk te stellen bedragen;
c.
de met pensioengevend inkomen gelijk te stellen bedragen gedurende ten hoogste de eerste drie jaar van deelneming in een pensioenregeling op grond van de
Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 , de
Wet op het notarisambt of de
Wet verplichte beroepspensioenregeling ;
d.
de situatie waarin het pensioengevend inkomen is verlaagd in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid van de deelnemer;