1.
Bij de belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, worden indien hij verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden, gerechtigde is, de premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 3.124, eerste lid, onderdelen a, b en c, die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht en de premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, alsmede het over die premies behaalde rendement als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Bij de toepassing van de eerste volzin blijven premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, waarvan de uitkeringen zijn ingegaan buiten beschouwing. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de
Belastingregeling voor het Koninkrijk , de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
2.
Indien het eerste lid als gevolg van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet kan worden toegepast, worden in afwijking in zoverre van dat lid slechts de aldaar bedoelde premies als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. De ingevolge de vorige volzin in aanmerking te nemen premies voor aanspraken waarvan de uitkeringen zijn ingegaan, worden in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan de in het eerste lid bedoelde omstandigheid.
3.
Bij de belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn en, in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, een aanspraak ingevolge een pensioenregeling heeft verkregen, worden, indien
artikel 3.83, eerste lid, als gevolg van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet kan worden toegepast, voorts als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen de aanspraken en bijdragen ingevolge die pensioenregeling voor zover deze aanspraken en bijdragen ingevolge
artikel 3.81 niet tot het loon zijn gerekend. Het eerste lid, derde volzin, en het tweede lid, tweede volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
Ingeval de belastingplichtige binnen tien jaar na toepassing van het eerste lid onderscheidenlijk
artikel 3.83, eerste lid, inwoner wordt van een staat als bedoeld in het tweede of derde lid, wordt het belastbare inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar waarin de toepassing van het eerste lid onderscheidenlijk
artikel 3.83, eerste lid, heeft plaatsgevonden verlaagd met het ingevolge de toepassing van het eerste lid onderscheidenlijk
artikel 3.83, eerste lid, in dat belastbare inkomen uit werk en woning begrepen bedrag en verhoogd met het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen bij toepassing van het tweede onderscheidenlijk derde lid.
5.
Ingeval de belastingplichtige na toepassing van het tweede, derde of vierde lid anders dan door overlijden ophoudt inwoner te zijn van een staat als bedoeld in het tweede lid onderscheidenlijk derde lid en op dat moment niet binnenlands belastingplichtige wordt, is het eerste lid onderscheidenlijk
artikel 3.83, eerste lid, van overeenkomstige toepassing, mits niet meer dan tien jaar zijn verstreken sinds het tijdstip waarop de belastingplichtige is opgehouden binnenlands belastingplichtige te zijn. Het ingevolge de eerste volzin als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen onderscheidenlijk als loon in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met het bedrag dat met toepassing van het tweede of vierde lid onderscheidenlijk derde of vierde lid als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking is genomen.
6.
Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak, en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste of vijfde lid als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen uitstel van betaling is verleend volgens
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, worden het eerste en vijfde lid voor het overige geacht geen toepassing te hebben gevonden op die premies en het behaalde rendement. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de premies, bedoeld in het tweede lid, en de aanspraken en bijdragen, bedoeld in het derde lid.
7.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de bepaling van de omvang van de premies, bedoeld in het tweede lid, en de aanspraken en bijdragen, bedoeld in het derde lid.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste tot en met vijfde lid achterwege kan blijven.