1.
Aan de aflossingseis wordt voldaan indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld op het toetsmoment niet meer bedraagt dan het bedrag dat per schuld volgt uit de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
B
x : de maximale schuld op het toetsmoment;
B
0 : het startbedrag van de schuld;
i
m : de maandelijkse rentevoet;
x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd;
n: de maximale looptijd van 360 maanden.
2.
Na een wijziging van de maandelijkse rentevoet wordt de formule in het eerste lid als volgt toegepast:
a.
onder B
0 wordt verstaan: de omvang van de schuld op het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet;
b.
onder i
m wordt verstaan: de nieuwe maandelijkse rentevoet;
c.
onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet, en
d.
onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet.
3.
Voor zover een of meerdere schulden die behoorden tot de eigenwoningschuld laatstelijk hebben bestaan en voor een bedrag overeenstemmend met of lager dan de laatste omvang van die schuld, onderscheidenlijk schulden, een of meer nieuwe schulden als bedoeld in
artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt de formule in het eerste lid per schuld als volgt toegepast:
a.
onder B
0 wordt verstaan: de laatste omvang van de voorgaande schuld, dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag;
b.
onder i
m wordt verstaan: de maandelijkse rentevoet op het moment van aangaan van de nieuwe schuld;
c.
onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld, en
d.
onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke maximale looptijd van 360 maanden van de voorgaande schuld in maanden op het laatste moment dat deze schuld bestond.
4.
Het derde lid vindt geen toepassing voor zover de in dat lid bedoelde schuld of schulden die laatstelijk hebben bestaan:
b.
in de jaren 2001 tot en met 2012 behoorden tot de eigenwoningschuld.
5.
Indien bij de toepassing van het derde lid meerdere schulden laatstelijk hebben bestaan waarvan de resterende maximale looptijd verschilt en voor een bedrag lager dan de gezamenlijke omvang van die schulden een of meerdere nieuwe schulden als bedoeld in
artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt voor de toepassing van het derde lid van die meerdere schulden die laatstelijk hebben bestaan eerst de schuld met de kortste resterende maximale looptijd in aanmerking genomen.
6.
Voor zover de nieuwe eigenwoningschuld, verminderd met de eigenwoningschuld waarop de aflossingsstand, bedoeld in
artikel 3.119d, is toegepast, de laatste omvang van de voorgaande eigenwoningschuld, uiterlijk op het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld of schulden, overtreft, geldt voor de nieuwe schuld, onderscheidenlijk schulden, de formule van het eerste lid, waarbij onder n wordt verstaan: de maximale looptijd van 360 maanden.
7.
Als toetsmoment als bedoeld in het eerste lid wordt aangemerkt:
a.
31 december van het kalenderjaar;
b.
het moment van vervreemding van de eigen woning;
c.
het moment van wijziging van de maandelijkse rentevoet, bedoeld in het tweede lid;
d.
het laatste moment waarop de voorgaande schuld bestond, bedoeld in het derde lid.
8.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het aangaan van een nieuwe schuld als bedoeld in
artikel 3.119a, eerste lid, mede verstaan het gaan kwalificeren van een bestaande schuld als eigenwoningschuld.
9.
Voor zover krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van een van de partners overgaat op de andere partner gaat ook het aflossingsschema over op die andere partner.
10.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.