1.
De instelling is verplicht de identiteit van een cliënt vast te stellen voordat zij aan die cliënt een dienst verleent.
Indien de cliënt een natuurlijke persoon is die onbekwaam is de met de dienst verband houdende rechtshandeling te verrichten, kan de instelling volstaan met het vaststellen van de identiteit van degene die daarbij als de wettelijke vertegenwoordiger optreedt.
Indien de instelling bij de vaststelling van de identiteit overeenkomstig de
artikelen 3 en
4 in redelijkheid kan twijfelen aan de juistheid van de verstrekte gegevens, verleent zij geen dienst dan nadat zij door het inwinnen van nadere informatie voldoende zekerheid heeft verkregen omtrent de identiteit van de cliënt.
2.
Het eerste lid is bovendien van toepassing indien:
b.
De premie, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, de uitkering, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 6°, het bedrag van de transactie, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, of het contante gedeelte van de betaling, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 8°, kleiner is dan het ingevolge die bepalingen vastgestelde bedrag, maar de dienst betrekking heeft op een transactie die aan de hand van de ingevolge
artikel 8 van de Wet melding ongebruikelijke transacties vastgestelde indicatoren als een ongebruikelijke transactie als bedoeld in die wet dient te worden aangemerkt; of
c.
De premie, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, de uitkering, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 6°, het bedrag van de transactie, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, of het contante gedeelte van de betaling, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 8°, kleiner is dan het ingevolge die bepalingen vastgestelde bedrag, maar de instelling weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de transactie waarop de dienst betrekking heeft deel uitmaakt van een geheel van met elkaar samenhangende transacties, waarbij verschillende instellingen zijn betrokken.
4.
Aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, is voldaan, indien de instelling voor de vaststelling van de identiteit van een cliënt gebruik maakt van de gegevens die zij bij een eerder aan die cliënt verleende dienst, overeenkomstig de bepalingen van deze wet of ingevolge de Wet identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening heeft vastgesteld. De eerste volzin is niet van toepassing indien het betreft een dienst ter zake van een transactie met een tegengestelde waarde of gezamenlijke tegenwaarde welke gelijk is aan dan wel meer bedraagt dan een bedrag van € 10 000 en deze dienst wordt verricht door een ander filiaal van de dienst dan het filiaal dat de identiteit van de cliënt heeft vastgesteld.
5.
Onze Minister kan vrijstelling verlenen van het eerste lid indien als cliënt optreedt:
a.
een financiële onderneming die ingevolge de
Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van kredietinstelling of financiële instelling mag uitoefenen;
b.
een financiële onderneming die ingevolge de
Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van verzekeraar mag uitoefenen;
c.
een financiële onderneming die ingevolge de
Wet op het financieel toezicht beleggingsinstellingen mag beheren of een financiële onderneming die ingevolge deze wet rechten van deelneming in een beleggingsmaatschappij mag aanbieden;
d.
een financiële onderneming die ingevolge de
Wet op het financieel toezicht beleggingsdiensten mag verlenen of beleggingsactiviteiten mag verrichten;
e.
een onderneming of dienst die behoort tot een door Onze Minister aan te wijzen categorie.
6.
Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid.
7.
Aan een vrijstelling als bedoeld in het vijfde lid en aan een ontheffing als bedoeld in het zesde lid kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.