Wet van 23 oktober 1957, houdende gedeeltelijke compensatie voor de ingevolge de Algemene Ouderdomswet geheven premie over een pensioen, toegekend krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1947, H 313)
Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen te stellen tot toekenning van een vergoeding aan die gepensioneerden krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 ( Stb: 1947, H 313), die terzake van het genot van dat pensioen premie verschuldigd zijn ingevolge de Algemene Ouderdomswet;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Enig artikel
Voorzover van een gepensioneerde krachtens de
Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 ( Stb. 1947, H 313) terzake van het genot van dat pensioen premie ingevolge de
Algemene Ouderdomswet wordt geheven, wordt hem, ten laste van het Rijk, overeenkomstig de verhouding, waarin de premie, bedoeld in
artikel 23 van de Algemene Ouderdomswet, voor ambtenaren, in dienst van het Rijk, door weddeverhoging wordt gecompenseerd, een vergoeding daarvoor verleend.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 23 oktober 1957
De Minister van Maatschappelijk Werk,
De Minister van Financiën,
De Staatssecretaris van Sociale Zaken,
Uitgegeven de negentiende november 1957.
De Minister van Justitie,