1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd. Indien burgemeester en wethouders niet bevoegd zijn op de aanvraag te beslissen, kan de aanvraag bij het bevoegd gezag worden ingediend. In dat geval zendt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd.
2.
Het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst van de aanvraag, waarin het de datum vermeldt, waarop het de aanvraag heeft ontvangen. In afwijking van
artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dienstenwet geldt de daarin gestelde verplichting voor zover deze betrekking heeft op het bewijs van ontvangst, bedoeld in de eerste volzin, voor het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend.
Artikel 29 van de Dienstenwet is niet van toepassing.
3.
Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen, zo snel mogelijk een bericht waarin het vermeldt dat het bevoegd is op de aanvraag te beslissen en waarin tevens worden vermeld:
a.
de procedure die ter voorbereiding van de beslissing zal worden gevolgd,
b.
welke beslistermijn van toepassing is, en
c.
de beschikbare rechtsmiddelen om tegen de beschikking op te komen.
Indien op de voorbereiding van de beslissing
paragraaf 3.2 van toepassing is, vermeldt het bevoegd gezag tevens dat de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin het bevoegd gezag de aanvraag of andere gegevens of bescheiden zendt aan daarbij aangewezen categorieën bestuursorganen of andere instanties.
Artikel 3.1a
Het bevoegd gezag kan zich bij het verlenen van een omgevingsvergunning in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.
Artikel 3.2a
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder f, ter zake van een kerkelijk monument als bedoeld in
artikel 1.1 van de Erfgoedwet, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan na overleg met de eigenaar. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan in overeenstemming met de eigenaar.
a.
een voorbereidingsbesluit in werking is getreden;
b.
een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd;
d.
een bestemmingsplan is vastgesteld;
2.
De aanhouding duurt totdat:
d.
het bestemmingsplan in werking is getreden dan wel in beroep is vernietigd;
3.
In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
4.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van
artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk
artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing tevens aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en de aanvraag een activiteit betreft in een gebied waarvoor vóór de datum van ontvangst van de aanvraag een besluit tot aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht is bekendgemaakt en waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan of beheersverordening geldt.
5.
De aanhouding, bedoeld in het vierde lid, duurt totdat een ter voldoening aan
artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de
Erfgoedwet vast te stellen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden.
6.
Het bevoegd gezag kan, in afwijking van het vierde lid, de vergunning verlenen indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan. Alvorens te besluiten hoort het bevoegd gezag Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
2.
In een geval als bedoeld in het eerste lid duurt de aanhouding totdat onherroepelijk op de aanvraag om de omgevingsvergunning is beslist.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, en daarop een exploitatieplan van toepassing is, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van
artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk
artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is.
2.
De aanhouding duurt totdat een exploitatieplan onherroepelijk is.
3.
In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen indien een ingesteld beroep geen gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de aangevraagde activiteit of de aan de omgevingsvergunning voor die activiteit te verbinden voorschriften, dan wel indien deze gevolgen naar het oordeel van het bevoegd gezag niet opwegen tegen het belang dat met verlening van de omgevingsvergunning is gediend.
1.
Het bevoegd gezag doet van de aanhouding op grond van
artikel 3.3 of
3.5 mededeling aan de aanvrager.