1.
Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
a.
de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;
d.
de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van
artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
e.
deze van rechtswege is verleend, indien deze betrekking heeft op een activiteit die ontoelaatbaar ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of dreigt te hebben en toepassing van
artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder c, daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
g.
deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.19, in gevallen die in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven.
2.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:
a.
gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
b.
de vergunninghouder daarom heeft verzocht;
1°.
dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is;
2°.
de inrichting of het mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk is verwoest;
e.
deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder f, indien de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd dat het belang van de monumentenzorg zwaarder moet wegen;
f.
deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;
g.
deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;
h.
deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.
3.
Voor zover een verzoek van een vergunninghouder tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e, trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk in, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.