1.
Werkloos wordt de werknemer die:
a.
in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b.
beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
2.
Onder het in het eerste lid bedoelde gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het gemiddeld aantal arbeidsuren in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid. Indien de werknemer ten opzichte van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek minder dan vijf arbeidsuren heeft verloren, wordt bij de bepaling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in de eerste zin, mede in aanmerking genomen het aantal uren waarover de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid gemiddeld per week werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd. Voor de vaststelling van de periode van 26 kalenderweken, bedoeld in de eerste en tweede zin, worden kalenderweken, tot een maximum van 78 kalenderweken, waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, niet in aanmerking genomen, tenzij dit leidt tot een lager gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek dan wanneer die kalenderweken wel in aanmerking zouden worden genomen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste en het tweede lid regels worden gesteld:
a.
omtrent de berekening van het verlies van arbeidsuren bij een opeenvolgend verlies van arbeidsuren, waarbij andere perioden voor de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren in aanmerking kunnen worden genomen;
b.
waarbij voor bepaalde groepen werknemers een kortere of langere periode voor de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren geldt.
4.
In afwijking van het eerste lid is tevens werkloos de werknemer die voldoet aan het eerste lid, onderdeel a, doch niet voldoet aan het eerste lid, onderdeel b, wegens het enkele feit dat hij voorafgaand aan of aansluitend op het arbeidsurenverlies deelneemt of gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing, als bedoeld in
artikel 76. Voor de toepassing van
artikel 16a, tweede lid, wordt een werknemer op wie de eerste volzin van toepassing is beschouwd als een werknemer die voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid.
5.
In afwijking van het eerste lid is gedurende de periode dat de voor de werknemer rechtens geldende opzegtermijn langer duurt dan de opzegtermijn, bedoeld in
artikel 64, eerste lid, onderdeel b, tevens werkloos de werknemer waarvan de werkgever het loon niet voldoet omdat hij verkeert in een toestand als bedoeld in
artikel 61.
7.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de maandag de eerste dag van de kalenderweek.
8.
Een recht op uitkering dat is ontstaan en direct eindigt op grond van
artikel 20, eerste lid, onderdeel c, wordt geacht niet te zijn ontstaan indien het inkomen is genoten uit werkzaamheden als werknemer.
1.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer arbeidsuren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in
artikel 16, eerste of vierde lid.
2.
Indien bij het intreden van het arbeidsurenverlies, bedoeld in
artikel 16, eerste lid, niet wordt voldaan aan de andere in dat lid bedoelde voorwaarde, of de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van
artikel 19, wordt, in afwijking van het eerste lid, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als eerste werkloosheidsdag aangemerkt, de dag van de kalenderweek waarop aan de andere voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan en artikel 19 niet meer aan het recht op uitkering in de weg staat.
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid is de eerste dag van werkloosheid voor de werknemer, bedoeld in
artikel 16, vijfde lid, de dag na het einde van de termijn, bedoeld in
artikel 64, eerste lid, onderdeel b, dan wel de eerste dag dat de werkgever het loon niet meer voldoet indien deze dag later is gelegen dan de dag na het einde van de bedoelde termijn.
1.
Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
2.
Indien
artikel 19, derde of vierde lid, toepassing heeft gevonden, ontstaat in afwijking van het eerste lid het recht op uitkering indien de werknemer in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
1.
Voor de vaststelling van het in
artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken worden niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer:
a.
wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;
b.
werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in
artikel 8 en hij op grond van dat artikel de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen;
c.
wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 kalenderweken; of
2.
Voor de vaststelling van het in
artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken worden arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van
hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kan voor bepaalde groepen werknemers het in
artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken hoger worden vastgesteld en het in dat onderdeel bedoelde aantal van 26 kalenderweken lager worden vastgesteld.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan kalenderweken waarin de werknemer arbeidsuren heeft meermaals in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van het in
artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken.
1.
Indien in de kalenderweek na het ontstaan van een recht op uitkering ter zake van gedeeltelijke werkloosheid uit een dienstbetrekking, een nieuw recht op uitkering ontstaat ter zake van toegenomen werkloosheid uit dezelfde dienstbetrekking, of een dienstbetrekking die voor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, worden beide rechten samengevoegd tot een recht.
2.
Het eerste lid vindt geen toepassing met betrekking tot een recht dat reeds door samenvoeging van rechten is ontstaan.
1.
De persoon die op de dag, onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid, werknemer in de zin van deze wet was en die in de periode van 36 weken, bedoeld in
artikel 17, gelegen vóór 1 januari 1987, arbeid heeft verricht als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet of de
Wet Werkloosheidsvoorziening zoals die wetten luidden op 31 december 1986, dan wel zijn militaire dienstplicht of in plaats daarvan vervangende dienst heeft vervuld, wordt met betrekking tot de weken waarin hij deze arbeid heeft verricht beschouwd als werknemer in de zin van deze wet.
2.
De persoon die op de dag, onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid, werknemer in de zin van deze wet was en die in de periode van 36 weken, bedoeld in
artikel 17, vanaf 1 januari 1987, arbeid heeft verricht in een arbeidsverhouding ter zake waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen is verzekerd, wordt met betrekking tot de weken waarin hij deze arbeid heeft verricht beschouwd als werknemer in de zin van deze wet.
3.
Artikel 17a is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste en tweede lid.
4.
Ten aanzien van de persoon die op 31 december 1986 recht had op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet of de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of beide wetten, en die op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid intrad werknemer was in de zin van de Werkloosheidswet zoals die wet luidde op 31 december 1986, zijn het eerste en het derde lid van overeenkomstige toepassing.
1.
De werknemer, die werkloos is uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden heeft recht op uitkering voor de duur van de buitengewone natuurlijke omstandigheden.
1.
Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
a.
een uitkering ontvangt op grond van de
Ziektewet of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
b.
een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel een loongerelateerde uitkering van de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten ontvangt op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ;
c.
een uitkering ontvangt op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een uitkering ontvangt die naar aard en strekking met die uitkering overeenkomt;
d.
een uitkering ontvangt op grond van
hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die, al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
e.
buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
g.
rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
h.
zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
i.
de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
k.
vakantie geniet buiten de bij ministeriële regeling vast te stellen periode, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b;
m.
een uitkering ontvangt op grond van de
Wet arbeid en zorg .
2.
Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b, c of d niet wordt betaald wegens voor de werknemer geldende wachtdagen of wegens enig handelen of nalaten dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering. Onder wachtdagen worden niet verstaan de eerste dertien weken van ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
3.
Geen recht op uitkering heeft de werknemer zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van
artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de
artikelen 94 tot en met 96c van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop:
a.
de beëindiging schriftelijk is overeengekomen; of
b.
de werkgever of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
4.
Geen recht op uitkering heeft de werknemer totdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken, indien deze tussentijds met wederzijds goedvinden is geëindigd, zonder dat in die arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd als bedoeld in
artikel 667, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
6.
Geen recht op uitkering heeft de werknemer over een dag waarop zijn arbeid wordt onderbroken uitsluitend doordat:
a.
deze dag voor hem als rustdag geldt;
b.
deze dag een nationale of algemeen erkende christelijke feestdag is, dan wel een kerkelijke feestdag, die ter plaatse waar de werknemer pleegt te werken, algemeen als zodanig wordt gevierd.
7.
Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de werknemer die uitsluitend uit hoofde van een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden in een omstandigheid verkeert als bedoeld in het eerste lid.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld:
a.
met betrekking tot het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel k;
b.
met betrekking tot de vaststelling van de periode gedurende welke de werknemer met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.
9.
Onze Minister is bevoegd regels te stellen voor gevallen waarin het eerste lid, onderdeel e, buiten toepassing blijft in verband met een ramp.
10.
Het eerste lid, onderdeel g, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting als bedoeld in
artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
11.
Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op:
c.
de werknemer wiens werkloosheid is ontstaan na het ontstaan van het recht op de loongerelateerde uitkering van de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen .
12.
In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, blijft het recht op uitkering bestaan ten aanzien van de werknemer die buiten Nederland verblijf houdt anders dan wegens vakantie, indien hij gedurende dat verblijf meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de
hoofdstukken VI en
XA, mits:
a.
die activiteiten niet langer duren dan zes maanden;
b.
die activiteiten blijkens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden; en
c.
die activiteiten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland.
13.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder intentieverklaring verstaan: een ondertekende verklaring waarin de ondertekenaar aangeeft dat hij het voornemen heeft om een werknemer die meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de
hoofdstukken VI en
XA, na afloop van die activiteiten in dienst te nemen.
1.
Het recht op uitkering eindigt:
a.
met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van
artikel 19;
b.
met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken;
c.
met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in
artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
2.
[Dit lid is nog niet in werking getreden.]
1.
Indien het recht op uitkering op grond van
artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in
artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels.
2.
Het recht herleeft niet indien:
a.
een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk ontstaat, waarvan het maandloon meer dan 87,5% bedraagt van het maandloon van de eerdere uitkering; of
b.
een recht op uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontstaat.
3.
Een recht op uitkering dat is geëindigd:
b.
op grond van
artikel 20, eerste lid, onderdeel c, als gevolg van het minder beschikbaar zijn voor arbeid dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren, bedoeld in
artikel 16, tweede lid, wegens andere omstandigheden dan ziekte of arbeidsongeschiktheid of het volgen van scholing of opleiding, terzake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in
artikel 19, eerste lid, onderdelen a, b, c of d; of
c.
wegens een combinatie van de hier bedoelde omstandigheden, kan, ook indien deze omstandigheden zich aaneensluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.
4.
Een recht op uitkering dat is geëindigd op grond van
artikel 20, eerste lid, onderdeel c, doordat inkomen wordt genoten dat uitsluitend in verband met het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in
artikel 8, vierde lid, meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon kan slechts herleven, indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid als hier bedoeld niet langer is dan de resterende uitkeringsduur bij de eindiging van het recht.
5.
Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat het derde lid buiten toepassing blijft voor categorieën van werknemers.