1.
Werkloos wordt de werknemer die:
a.
in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b.
beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
2.
Onder het in het eerste lid bedoelde gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het gemiddeld aantal arbeidsuren in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid. Indien de werknemer ten opzichte van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek minder dan vijf arbeidsuren heeft verloren, wordt bij de bepaling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in de eerste zin, mede in aanmerking genomen het aantal uren waarover de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid gemiddeld per week werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd. Voor de vaststelling van de periode van 26 kalenderweken, bedoeld in de eerste en tweede zin, worden kalenderweken, tot een maximum van 78 kalenderweken, waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, niet in aanmerking genomen, tenzij dit leidt tot een lager gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek dan wanneer die kalenderweken wel in aanmerking zouden worden genomen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste en het tweede lid regels worden gesteld:
a.
omtrent de berekening van het verlies van arbeidsuren bij een opeenvolgend verlies van arbeidsuren, waarbij andere perioden voor de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren in aanmerking kunnen worden genomen;
b.
waarbij voor bepaalde groepen werknemers een kortere of langere periode voor de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren geldt.
4.
In afwijking van het eerste lid is tevens werkloos de werknemer die voldoet aan het eerste lid, onderdeel a, doch niet voldoet aan het eerste lid, onderdeel b, wegens het enkele feit dat hij voorafgaand aan of aansluitend op het arbeidsurenverlies deelneemt of gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing, als bedoeld in
artikel 76. Voor de toepassing van
artikel 16a, tweede lid, wordt een werknemer op wie de eerste volzin van toepassing is beschouwd als een werknemer die voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid.
5.
In afwijking van het eerste lid is gedurende de periode dat de voor de werknemer rechtens geldende opzegtermijn langer duurt dan de opzegtermijn, bedoeld in
artikel 64, eerste lid, onderdeel b, tevens werkloos de werknemer waarvan de werkgever het loon niet voldoet omdat hij verkeert in een toestand als bedoeld in
artikel 61.
7.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de maandag de eerste dag van de kalenderweek.
8.
Een recht op uitkering dat is ontstaan en direct eindigt op grond van
artikel 20, eerste lid, onderdeel c, wordt geacht niet te zijn ontstaan indien het inkomen is genoten uit werkzaamheden als werknemer.
1.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer arbeidsuren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in
artikel 16, eerste of vierde lid.
2.
Indien bij het intreden van het arbeidsurenverlies, bedoeld in
artikel 16, eerste lid, niet wordt voldaan aan de andere in dat lid bedoelde voorwaarde, of de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van
artikel 19, wordt, in afwijking van het eerste lid, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als eerste werkloosheidsdag aangemerkt, de dag van de kalenderweek waarop aan de andere voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan en artikel 19 niet meer aan het recht op uitkering in de weg staat.
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid is de eerste dag van werkloosheid voor de werknemer, bedoeld in
artikel 16, vijfde lid, de dag na het einde van de termijn, bedoeld in
artikel 64, eerste lid, onderdeel b, dan wel de eerste dag dat de werkgever het loon niet meer voldoet indien deze dag later is gelegen dan de dag na het einde van de bedoelde termijn.
1.
Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
2.
Indien
artikel 19, derde of vierde lid, toepassing heeft gevonden, ontstaat in afwijking van het eerste lid het recht op uitkering indien de werknemer in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
1.
Voor de vaststelling van het in
artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken worden niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer:
a.
wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;
b.
werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in
artikel 8 en hij op grond van dat artikel de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen;
c.
wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 kalenderweken; of
2.
Voor de vaststelling van het in
artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken worden arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van
hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kan voor bepaalde groepen werknemers het in
artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken hoger worden vastgesteld en het in dat onderdeel bedoelde aantal van 26 kalenderweken lager worden vastgesteld.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan kalenderweken waarin de werknemer arbeidsuren heeft meermaals in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van het in
artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken.
1.
Indien in de kalenderweek na het ontstaan van een recht op uitkering ter zake van gedeeltelijke werkloosheid uit een dienstbetrekking, een nieuw recht op uitkering ontstaat ter zake van toegenomen werkloosheid uit dezelfde dienstbetrekking, of een dienstbetrekking die voor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, worden beide rechten samengevoegd tot een recht.
2.
Het eerste lid vindt geen toepassing met betrekking tot een recht dat reeds door samenvoeging van rechten is ontstaan.
1.
De persoon die op de dag, onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid, werknemer in de zin van deze wet was en die in de periode van 36 weken, bedoeld in
artikel 17, gelegen vóór 1 januari 1987, arbeid heeft verricht als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet of de
Wet Werkloosheidsvoorziening zoals die wetten luidden op 31 december 1986, dan wel zijn militaire dienstplicht of in plaats daarvan vervangende dienst heeft vervuld, wordt met betrekking tot de weken waarin hij deze arbeid heeft verricht beschouwd als werknemer in de zin van deze wet.
2.
De persoon die op de dag, onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid, werknemer in de zin van deze wet was en die in de periode van 36 weken, bedoeld in
artikel 17, vanaf 1 januari 1987, arbeid heeft verricht in een arbeidsverhouding ter zake waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen is verzekerd, wordt met betrekking tot de weken waarin hij deze arbeid heeft verricht beschouwd als werknemer in de zin van deze wet.
3.
Artikel 17a is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste en tweede lid.
4.
Ten aanzien van de persoon die op 31 december 1986 recht had op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet of de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of beide wetten, en die op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid intrad werknemer was in de zin van de Werkloosheidswet zoals die wet luidde op 31 december 1986, zijn het eerste en het derde lid van overeenkomstige toepassing.
1.
De werknemer, die werkloos is uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden heeft recht op uitkering voor de duur van de buitengewone natuurlijke omstandigheden.
1.
Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
a.
een uitkering ontvangt op grond van de
Ziektewet of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
b.
een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel een loongerelateerde uitkering van de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten ontvangt op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ;
c.
een uitkering ontvangt op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een uitkering ontvangt die naar aard en strekking met die uitkering overeenkomt;
d.
een uitkering ontvangt op grond van
hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die, al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
e.
buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
g.
rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
h.
zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
i.
de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
k.
vakantie geniet buiten de bij ministeriële regeling vast te stellen periode, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b;
m.
een uitkering ontvangt op grond van de
Wet arbeid en zorg .
2.
Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b, c of d niet wordt betaald wegens voor de werknemer geldende wachtdagen of wegens enig handelen of nalaten dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering. Onder wachtdagen worden niet verstaan de eerste dertien weken van ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
3.
Geen recht op uitkering heeft de werknemer zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van
artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de
artikelen 94 tot en met 96c van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop:
a.
de beëindiging schriftelijk is overeengekomen; of
b.
de werkgever of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
4.
Geen recht op uitkering heeft de werknemer totdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken, indien deze tussentijds met wederzijds goedvinden is geëindigd, zonder dat in die arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd als bedoeld in
artikel 667, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
6.
Geen recht op uitkering heeft de werknemer over een dag waarop zijn arbeid wordt onderbroken uitsluitend doordat:
a.
deze dag voor hem als rustdag geldt;
b.
deze dag een nationale of algemeen erkende christelijke feestdag is, dan wel een kerkelijke feestdag, die ter plaatse waar de werknemer pleegt te werken, algemeen als zodanig wordt gevierd.
7.
Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de werknemer die uitsluitend uit hoofde van een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden in een omstandigheid verkeert als bedoeld in het eerste lid.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld:
a.
met betrekking tot het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel k;
b.
met betrekking tot de vaststelling van de periode gedurende welke de werknemer met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.
9.
Onze Minister is bevoegd regels te stellen voor gevallen waarin het eerste lid, onderdeel e, buiten toepassing blijft in verband met een ramp.
10.
Het eerste lid, onderdeel g, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting als bedoeld in
artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
11.
Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op:
c.
de werknemer wiens werkloosheid is ontstaan na het ontstaan van het recht op de loongerelateerde uitkering van de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen .
12.
In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, blijft het recht op uitkering bestaan ten aanzien van de werknemer die buiten Nederland verblijf houdt anders dan wegens vakantie, indien hij gedurende dat verblijf meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de
hoofdstukken VI en
XA, mits:
a.
die activiteiten niet langer duren dan zes maanden;
b.
die activiteiten blijkens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden; en
c.
die activiteiten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland.
13.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder intentieverklaring verstaan: een ondertekende verklaring waarin de ondertekenaar aangeeft dat hij het voornemen heeft om een werknemer die meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de
hoofdstukken VI en
XA, na afloop van die activiteiten in dienst te nemen.
1.
Het recht op uitkering eindigt:
a.
met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van
artikel 19;
b.
met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken;
c.
met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in
artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
2.
[Dit lid is nog niet in werking getreden.]
1.
Indien het recht op uitkering op grond van
artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in
artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels.
2.
Het recht herleeft niet indien:
a.
een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk ontstaat, waarvan het maandloon meer dan 87,5% bedraagt van het maandloon van de eerdere uitkering; of
b.
een recht op uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontstaat.
3.
Een recht op uitkering dat is geëindigd:
b.
op grond van
artikel 20, eerste lid, onderdeel c, als gevolg van het minder beschikbaar zijn voor arbeid dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren, bedoeld in
artikel 16, tweede lid, wegens andere omstandigheden dan ziekte of arbeidsongeschiktheid of het volgen van scholing of opleiding, terzake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in
artikel 19, eerste lid, onderdelen a, b, c of d; of
c.
wegens een combinatie van de hier bedoelde omstandigheden, kan, ook indien deze omstandigheden zich aaneensluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.
4.
Een recht op uitkering dat is geëindigd op grond van
artikel 20, eerste lid, onderdeel c, doordat inkomen wordt genoten dat uitsluitend in verband met het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in
artikel 8, vierde lid, meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon kan slechts herleven, indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid als hier bedoeld niet langer is dan de resterende uitkeringsduur bij de eindiging van het recht.
5.
Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat het derde lid buiten toepassing blijft voor categorieën van werknemers.
1.
Het UWV stelt op aanvraag vast of recht op uitkering bestaat.
3.
Een uitkering als bedoeld in het tweede lid wordt beëindigd zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan een beschikking geen behoefte bestaat. Indien de belanghebbende binnen een redelijke termijn om een beschikking verzoekt, dan wordt deze zo spoedig mogelijk alsnog verstrekt.
4.
Het UWV betaalt de uitkering, bedoeld in het tweede lid, binnen zes weken na indiening van de aanvraag.
1.
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a.
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van
artikel 24,
25 of
26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b.
indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c.
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in
artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
1.
De intrekking of verlaging van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, vindt niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van het bezwaar of beroep omdat het UWV geheel of gedeeltelijk is tegemoet gekomen aan het bezwaar of beroep van de werkgever.
2.
Het eerste lid geldt niet, indien de uitkering door eigen schuld of toedoen van de werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
1.
De werknemer voorkomt dat hij:
a.
verwijtbaar werkloos wordt;
b.
werkloos is of blijft, doordat hij:
1°.
in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°.
nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°.
door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°.
in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2.
De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
b.
de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
3.
Onder passende arbeid als bedoeld in het eerste lid wordt, in de periode voordat zes maanden waarin een recht op uitkering bestaat op grond van deze wet zijn verstreken, verstaan arbeid die aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden. Na deze periode van zes maanden is alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, passend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passend wordt beschouwd arbeid op grond van een dienstbetrekking als bedoeld in
hoofdstuk 2 of
3 van de Wet sociale werkvoorziening of arbeid op grond waarvan men niet als werknemer in de zin van deze wet wordt aangemerkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid, waarbij tevens wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld of arbeid aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden, alsmede in welke gevallen een periode waarin recht op ziekengeld op grond van de
Ziektewet bestaat, wordt meegeteld bij de vaststelling van de periode, bedoeld in de eerste zin.
5.
De werknemer is verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit artikel is niet begrepen een gedraging als bedoeld in
artikel 25.
6.
Het niet voeren van verweer door de werknemer tegen of het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, of het vijfde lid.
7.
Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, waarbij voor de overeenkomstige toepassing van het tweede lid, onderdeel b, voor «de dienstbetrekking is beëindigd» mede wordt gelezen: de arbeid is beëindigd of niet voortgezet.
8.
Onze Minister is bevoegd regels te stellen waarbij bepaalde groepen werknemers worden vrijgesteld van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2° en 4°, opgelegd.
9.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aan werknemers in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2° of 4°, opgelegd.
Artikel 25
De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is.
1.
De werknemer is verplicht:
a.
zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden;
b.
binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid bij het UWV een aanvraag om een uitkering in te dienen;
c.
de voorschriften op te volgen die het UWV ten behoeve van een doelmatige controle stelt;
e.
mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid;
g.
mee te werken aan een voor hem gewenst onderzoek naar zijn arbeidsgeschiktheid door een arts, een psycholoog of een beroepskeuze-adviseur;
i.
de hem op grond van
hoofdstuk VI opgelegde verplichtingen na te komen; en
j.
de voorschriften op te volgen die het UWV stelt in verband met het genieten van vakantie tijdens de duur van de uitkering;
m.
bij deelname aan een re-integratietraject de reden van het niet naleven van zijn re-integratieverplichtingen onmiddellijk aan het re-integratiebedrijf mee te delen.
2.
Het UWV is bevoegd regels te stellen met betrekking tot het tijdstip van registratie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.
3.
Onze Minister is bevoegd regels te stellen waarbij bepaalde groepen werknemers worden vrijgesteld van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdelen d, f of g, opgelegd.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aan werknemers in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdelen d, f of g, opgelegd.
1.
Het UWV brengt een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in
artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
3.
Het UWV weigert de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in de
artikelen 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 4°, of vijfde lid, of
26,
artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of
artikel 28, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, dan wel ter zake van het niet binnen de door het UWV daarvoor vastgestelde termijn nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in
artikel 25.
4.
Het UWV weigert de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de verzekerde, bedoeld in de
Ziektewet , die gedurende de eerste dertien weken van zijn ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte een uitkering ontvangt op grond van deze wet een verplichting voortvloeiend uit
artikel 45, eerste lid, van de Ziektewet niet is nagekomen.
5.
Het opleggen van een maatregel op grond van het vierde lid blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een maatregel op grond van het eerste, tweede of derde lid kan worden opgelegd.
6.
Een maatregel als bedoeld in het derde of vierde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
7.
Het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde of vierde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van een verplichting als bedoeld in
artikel 25, indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of ter zake van het zich niet houden aan een voorschrift als bedoeld in
artikel 26, eerste lid, onderdelen b of d, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.
8.
Het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
9.
Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een bestuurlijke boete als bedoeld in
artikel 27a wordt opgelegd.
10.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het derde, vierde en zesde lid.
11.
Het bedrag, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt als volgt berekend:
A x B x (C / D). Hierbij staat:
A voor 0,75 in de eerste twee maanden waarop recht op uitkering bestaat en daarna voor 0,7;
B voor het aantal uren in een kalendermaand dat de werknemer gewerkt zou hebben indien hij de arbeid, bedoeld in het eerste of tweede lid, zou hebben aanvaard, verkregen of behouden;
C voor het dagloon; en
D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in
artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.
1.
Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in
artikel 25. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
2.
In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in
artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
4.
Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in
artikel 25, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.
5.
Het UWV legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in
artikel 25, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
6.
Onder eenzelfde gedraging als bedoeld in het vijfde lid wordt verstaan het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de
artikelen 25 van deze wet,
12 van de Toeslagenwet,
12, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen,
80 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
27, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen,
31, eerste lid, of
49 van de Ziektewet, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering, ziekengeld of toeslag is verleend.
7.
In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de werknemer is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
a.
de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b.
afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
9.
Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.
10.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
11.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.
1.
Het UWV verrekent de bestuurlijke boete met een uitkering op grond van deze wet, de
Ziektewet , de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen , de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen , de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten , de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen , de
Wet inkomensvoorziening oudere werklozen , de
Wet arbeid en zorg of een toeslag op grond van de
Toeslagenwet , die de overtreder ontvangt.
2.
Onverminderd het eerste lid kan het UWV de bestuurlijke boete verrekenen met een vordering die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd op hem heeft.
3.
De Sociale verzekeringsbank onderscheidenlijk de gemeente betaalt het bedrag van de bestuurlijke boete, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is, op zijn verzoek aan het UWV indien de overtreder een uitkering ontvangt op grond van de
Algemene Ouderdomswet , de
Algemene nabestaandenwet , de
Participatiewet , de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen .
1.
Bij de verrekening, bedoeld in
artikel 27g, eerste lid, wordt de bestuurlijke boete, bedoeld in
artikel 27a, vijfde lid, door het UWV, in afwijking van
artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verrekend gedurende een tijdvak van ten hoogste vijf jaar vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.
2.
Artikel 27g, eerste lid, en het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in
artikel 27a, zesde lid, indien en voor zover op het moment van verrekening, bedoeld in het eerste lid, de bestuurlijke boete door de overtreder niet is betaald.
3.
Het UWV kan op verzoek van de overtreder besluiten het eerste en tweede lid niet of niet meer toe te passen indien, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.
De voorgaande leden laten de verrekening van de bestuurlijke boete op grond van
artikel 27g, eerste lid, na het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, onverlet.
5.
Indien als gevolg van de verrekening, bedoeld in het eerste en tweede lid, algemene bijstand op grond van de
Participatiewet wordt toegekend, wordt bij de verrekening een bij ministeriële regeling bepaald deel van de uitkering op grond van deze wet op aanvraag vrijgelaten in verband met zorgkosten, woonkosten en de kosten van kinderen. Het vrij te laten deel van de uitkering kan afhankelijk worden gesteld van de leefsituatie.
6.
Voor de toepassing van het vijfde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
7.
Het vrijgelaten deel, bedoeld in het vijfde lid, is niet vatbaar voor beslag, waaronder begrepen beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
Artikel 27i
Indien het UWV de werknemer de uitkering op grond van deze wet tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk heeft geweigerd dan wel hem een bestuurlijke boete heeft opgelegd, stelt het UWV het reïntegratiebedrijf dat ten behoeve van die verzekerde werkzaamheden gericht op vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid of op inschakeling in arbeid verricht, van dat besluit in kennis voorzover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de werkzaamheden door het reïntegratiebedrijf.
Artikel 28
Indien het UWV een maatregel als bedoeld in
artikel 27 heeft opgelegd, zet het in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in
artikel 21 een weigering van de uitkering voort.
Artikel 29
Bij een besluit tot herziening van de uitkering wordt mededeling gedaan van de herziening en, in een bijlage, van de op die herziening betrekking hebbende gewijzigde rechten en plichten van de werknemer.
1.
Het UWV betaalt de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat.
2.
Het UWV schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:
a.
het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b.
recht op een lagere uitkering bestaat; of
c.
de werknemer een verplichting, hem op grond van de
artikelen 24,
25 of
26 opgelegd, niet is nagekomen.
3.
Indien een reïntegratiebedrijf aan het UWV heeft gemeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon aan wie een uitkering op grond van deze wet is toegekend onvoldoende medewerking verleent aan de op hem betrekking hebbende werkzaamheden van het reïntegratiebedrijf, neemt het UWV een besluit omtrent de gehele of gedeeltelijke opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering aan die persoon voor de duur van ten hoogste acht weken.
4.
Het UWV stelt het reïntegratiebedrijf in kennis van een besluit tot opschorting of schorsing als bedoeld in het derde lid.
1.
Is van de aanvrager of ontvanger van een uitkering bij het UWV een adres in Nederland bekend, terwijl in de basisregistratie personen ambtshalve is opgenomen dat hij is vertrokken naar een onbekend land van verblijf, dan verzoekt het UWV hem de afwijkende registratie in de basisregistratie personen binnen een redelijke termijn ongedaan te laten maken.
2.
Wanneer na afloop van deze termijn, de afwijkende registratie niet is beëindigd of als uit de basisregistratie personen niet blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente de gegevens over het adres in onderzoek heeft genomen, schort het UWV de betaling van de uitkering aan de persoon, die recht heeft op de uitkering, op.
3.
De opschorting wordt beëindigd zodra is vastgesteld dat de persoon, bedoeld in het tweede lid, in het buitenland woont of verblijft of dat een adres in Nederland in de basisregistratie personen is opgenomen.
4.
Indien het onderzoek van het college van burgemeester en wethouders is afgerond en de persoon, bedoeld in het tweede lid, in de basisregistratie personen ambtshalve opgenomen blijft met gegevens over het vertrek uit Nederland, schort het UWV de betaling van de uitkering op tot verblijf in het buitenland kan worden vastgesteld of een adres in Nederland in de basisregistratie personen is opgenomen.
1.
Het UWV betaalt geen voorschot op de uitkering over tijdvakken waarin het loon niet wordt doorbetaald in verband met een geschil tussen de werknemer en zijn werkgever over het bestaan van ziekte van de werknemer.
2.
Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot op de uitkering beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.
Artikel 32
De uitkering die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen ten gunste van de werknemer af te wijken van de in de eerste volzin genoemde drie maanden.
1.
Het UWV betaalt de uitkering in de regel per kalendermaand achteraf.
2.
In afwijking van het eerste lid is het UWV bevoegd, op verzoek van de werknemer of uit eigen beweging, de uitkering over een kortere periode te betalen, indien de werknemer over die kortere periode loon ontving.
3.
In afwijking van het eerste lid betaalt het UWV aan de werknemer die werkloos is ten gevolge van de eindiging van zijn dienstbetrekking en in wiens dagloon vakantiebijslag is berekend, een gedeelte van de uitkering als vakantiebijslag jaarlijks in de maand mei over de aan die maand voorafgaande maanden, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei geheel eindigt, in de desbetreffende maand. De vakantiebijslag bedraagt 8/108 van de uitkering.
4.
Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in
artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van de teller en het getal boven het honderd in plaats van de noemer van de in het derde lid genoemde breuk. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop recht bestaat vanaf de dag waarop de wijziging ingaat.
5.
De vakantiebijslag wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.
Artikel 35
De uitkering wordt niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
1.
De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in
artikel 22a of
27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd.
2.
Een uitkering die onverschuldigd aan de werkgever is betaald, wordt door het UWV van de werkgever teruggevorderd, indien de werknemer recht heeft op loon over de uren waarop de onverschuldigd betaalde uitkering betrekking had.
3.
In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a.
gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b.
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c.
gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d.
een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4.
De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in
artikel 25.
5.
De in het derde lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
b.
de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in
artikel 25.
6.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7.
Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8.
In afwijking van het eerste lid kan het UWV, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
Artikel 36b
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.
1.
In afwijking van
artikel 36, eerste lid, kan het UWV, op verzoek van de werknemer, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien door medewerking aan een schuldregeling, indien:
a.
redelijkerwijs te voorzien is dat de werknemer niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen;
b.
redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;
d.
aannemelijk is dat medewerking aan een schuldregeling niet concurrentieverstorend werkt; en
2.
Het eerste lid is niet van toepassing, indien een vordering is ontstaan door het niet nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in
artikel 25, en hiervoor een boete als bedoeld in
artikel 27a is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet naleven van die verplichting aangifte is gedaan op grond van het
Wetboek van Strafrecht .
3.
Het besluit tot afzien van terugvordering of verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de werknemer gewijzigd indien:
a.
niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;
b.
de werknemer zijn schuld aan het UWV niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of
c.
onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken aan schuldregelingen.
Artikel 37
Ingeval het UWV een aan een overheidswerknemer toegekende uitkering op grond van deze wet, de
Ziektewet , de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of
hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg, dan wel een toeslag op grond van de
Toeslagenwet betaalt aan een overheidswerkgever met het oogmerk die uitkering of toeslag door diens tussenkomst te doen uitbetalen:
a.
wordt de bedoelde uitkering of toeslag niet vermeerderd met de daarover door de werkgever verschuldigde premie op grond van
artikel 24, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen en wordt die uitkering of toeslag verminderd met het door de overheidswerknemer of gewezen overheidswerknemer verschuldigde deel van de premie op grond van dat lid;
b.
treedt, in afwijking van
artikel 11, tweede lid,
artikel 10, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, en
artikel 11, derde lid, van de Ziektewet, voorzover die artikelleden betrekking hebben op de premie bedoeld in
artikel 24, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, de overheidswerkgever niet in de plaats van het UWV.
1.
Voor het in ontvangst nemen en het verlenen van kwijting voor de betaling van de uitkering, wordt een minderjarige met een meerderjarige gelijk gesteld.
2.
Indien de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige zich schriftelijk bij het UWV verzet tegen betaling aan de minderjarige wordt de uitkering aan de wettelijke vertegenwoordiger betaald.
1.
Indien degene aan wie een uitkering is toegekend, aanspraak heeft op verstrekking of vergoeding van zorg als bedoeld in de
Wet langdurige zorg en op grond van die wet een bijdrage voor die zorg verschuldigd is, is het UWV bevoegd de uitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan degene, aan wie de uitkering is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan het Zorginstituut Nederland, genoemd in
artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.
2.
Indien degene, aan wie een uitkering is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het UWV, van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is het UWV bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.
3.
Indien het eerste lid toepassing vindt, heeft de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de uitkering, dat niet aan het Zorginstituut Nederland wordt uitbetaald.
4.
Een herziening van de uitkering op grond van het eerste lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.
1.
De uitkering is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.
2.
Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de uitkering, onder welke vorm of benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3.
Elk beding, strijdig met het eerste of tweede lid, is nietig.
Artikel 41
De uitkering wordt niet betaald indien deze per maand doorgaans minder bedraagt dan een achtste deel van het minimumloon.
1.
De uitkeringsduur is ten minste drie maanden en ten hoogste 24 maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.
a.
aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar respectievelijk over 208 of meer uren per kalenderjaar loon te hebben ontvangen, waarbij voor 1 januari 2013 52 of meer dagen bepalend is en vanaf 1 januari 2013 208 of meer uren; of
1°
is de uitkeringsduur een maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden voor zover het arbeidsverleden niet meer dan tien kalenderjaren is; en
2°
wordt de uitkeringsduur, voor zover het arbeidsverleden meer is dan tien kalenderjaren, verlengd met een halve maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden gelegen na 2015 en met een maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden gelegen voor 2016. Bij het berekenen van de uitkeringsduur worden de maanden en de halve maanden bij elkaar opgeteld en wanneer die berekening niet leidt tot een aantal gehele maanden, telt een halve maand voor 15 kalenderdagen.
3.
Bij het vaststellen van de uitkeringsduur op grond van het eerste en tweede lid blijven perioden waarin recht op uitkering bestaat op grond van
artikel 18, eerste lid, buiten beschouwing.
4.
Indien de duur van het arbeidsverleden gelegen voor 2016 niet louter uitgedrukt wordt in een aantal gehele kalenderjaren, wordt het kwart, halve of driekwart kalenderjaar geacht gelegen te zijn na 2015.
5.
Als de duur van het arbeidsverleden gelegen na 2015 niet louter uitgedrukt wordt in een aantal gehele kalenderjaren, wordt de duur van het arbeidsverleden naar beneden afgerond tot gehele kalenderjaren.
6.
Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend door samentelling van:
a.
het aantal kalenderjaren, vanaf en met inbegrip van 2013 tot en met het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, waarin de werknemer over 208 of meer uren loon heeft ontvangen;
b.
het aantal kalenderjaren, vanaf en met inbegrip van 1998 tot 2013, waarover de werknemer over 52 of meer dagen loon heeft ontvangen; en
c.
het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het kalenderjaar waarin de werknemer zijn 18e verjaardag bereikte tot 1998.
1.
Voor de toepassing van
artikel 42 worden met dagen waarover loon is ontvangen of met acht uren waarover loon is ontvangen, gelijkgesteld:
a.
dagen waarover recht bestond op een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of met een uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorzover de uitkering wordt toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% respectievelijk wordt toegekend over periodes waarin de persoon slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen, bedoeld in
artikel 1 van eerstgenoemde wet;
b.
dagen waarover een persoon een uitkering ontvangt op grond van
hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend.
2.
Voor de toepassing van
artikel 42 worden niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren waarin een persoon recht heeft op kinderbijslag op grond van
artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet of een andere gezinsbijslag als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel j, van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU 2004, L 166) voor een tot zijn huishouden behorend kind dat bij de aanvang van dat kalenderjaar de leeftijd van vijf jaar niet heeft bereikt, voor de helft gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen, respectievelijk over 208 of meer uren loon is ontvangen. De in de eerste zin bedoelde persoon wordt aangemerkt als verzorgend persoon.
3.
Voor de toepassing van
artikel 42 worden niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren vanaf en met in begrip van een bij ministeriële regeling nader te bepalen kalenderjaar, waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op
artikel 3.3.3 van de Wet langdurige zorg dan wel voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in
artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, voor de helft gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen, respectievelijk over 208 of meer uren loon is ontvangen, tenzij hij deze inkomsten ontvangt uit arbeid als bedoeld in
artikel 6, eerste lid, onderdeel e. De eerste zin is uitsluitend van toepassing indien de in de eerste zin bedoelde persoon aantoont dat deze zorgverlening aan deze voorwaarden voldoet of heeft voldaan. Die persoon wordt aangemerkt als verzorgend persoon. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van dit lid.
4.
Het tweede en derde lid vinden geen toepassing indien de verzorgende persoon in een kalenderjaar voor een periode langer dan een half jaar als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid of op de loongerelateerde uitkering op grond van
hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
5.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder:
a.
een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
b.
een pleegkind verstaan een kind dat als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
6.
Voor de toepassing van
artikel 42 worden dagen, tot een maximum van achttien maanden, waarover de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, gelijkgesteld met dagen, waarover loon is ontvangen of met acht uren, waarover loon is ontvangen.
7.
Voor de toepassing van dit artikel en van
artikel 42 wordt niet als loon beschouwd een uitkering:
a.
op grond van deze wet, met uitzondering van een uitkering op grond van
hoofdstuk IV van deze wet;
c.
op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%; of
d.
die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in onderdeel a, b of c.
8.
Voor de toepassing van dit artikel en van
artikel 42 wordt niet als loon beschouwd:
9.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld:
a.
ter vaststelling van het aantal dagen respectievelijk het aantal uren waarover loon is ontvangen, bedoeld in
artikel 42;
b.
op grond waarvan voor het bepalen van het aantal van 52 dagen of van het aantal van 208 uren, bedoeld in
artikel 42, dagen of uren waarover, anders dan bedoeld in het zesde lid, geen loon is ontvangen, worden gelijkgesteld met dagen of uren waarover loon is ontvangen.
1.
Indien het recht op uitkering is geëindigd en vervolgens een nieuw recht op uitkering is ontstaan, zonder dat aan de voorwaarde, bedoeld in
artikel 42, tweede lid, onderdeel a of b, wordt voldaan, dan wordt de duur van dat nieuwe recht verlengd met:
a.
de resterende duur van het beëindigde recht, indien de werknemer over ten minste drie maanden een uitkering heeft ontvangen op grond van dat beëindigde recht;
b.
de duur van het beëindigde recht waarop drie maanden in mindering worden gebracht, indien de werknemer over minder dan drie maanden een uitkering heeft ontvangen op grond van dat beëindigde recht.
2.
Het eerste lid vindt geen toepassing voorzover het eerdere recht was geëindigd op grond van
artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, en op grond van
artikel 21 niet voor herleving in aanmerking zou zijn gekomen wegens het overschrijden van de in laatstgenoemd artikel bedoelde termijnen.
1.
De persoon die op de dag, onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid, werknemer in de zin van deze wet was, wordt voor de toepassing van de
artikelen 42 en
42a als werknemer in de zin van deze wet beschouwd gedurende de periode waarin hij:
a.
voor 1 januari 1987 als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet of de
Wet Werkloosheidsvoorziening zoals die wetten luidden op 31 december 1986 in dienstbetrekking heeft gestaan dan wel zijn militaire dienstplicht of in plaats daarvan vervangende dienst heeft vervuld;
b.
vanaf 1 januari 1987 een arbeidsverhouding had ter zake waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd.
2.
Ten aanzien van de persoon, bedoeld in
artikel 17c, vierde lid, is het eerste lid, onderdeel a, van overeenkomstige toepassing.
1.
Telkens nadat het recht op uitkering na eindiging van dat recht is herleefd op grond van
artikel 21, eindigt de uitkering zoveel later dan de in
artikel 42, eerste, tweede en derde lid, bedoelde periode als de periode tussen de eindiging en herleving van het recht op uitkering heeft geduurd.
2.
Voor de persoon, bedoeld in
artikel 29, tweede lid, onderdeel d, aanhef en onder 1°, van de Ziektewet die eerder dan de eerste dag van de veertiende week van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid een uitkering ontvangt op grond van die wet wordt voor de vaststelling van de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering, de periode waarin het ziekengeld wordt uitbetaald tijdens de eerste 13 weken van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, buiten beschouwing gelaten.
3.
Voor de persoon, bedoeld in
artikel 29, tweede lid, onderdeel e of f, van de Ziektewet worden voor de vaststelling van de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering, telkens nadat het recht op uitkering is geëindigd wegens ziekte, de eerste dertien weken waarin de persoon een uitkering ontvangt op grond van de
Ziektewet buiten beschouwing gelaten.
4.
Voor de bepaling van de periode van dertien weken bedoeld in het derde lid, worden perioden waarover een uitkering op grond van de
Ziektewet wordt ontvangen samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 44
De uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt berekend naar het dagloon.
1.
De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
a.
0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b.
0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in
artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Artikel 47a
Indien de werknemer deelneemt aan een voor hem naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing en het recht op uitkering op grond van
artikel 76 blijft bestaan, wordt op de uitkering geheel in mindering gebracht het inkomen uit of in verband met de opleiding of scholing voor zover dat meer bedraagt dan een nader bij ministeriële regeling door Onze Minister vast te stellen bedrag.
1.
Indien de werknemer toestemming van het UWV heeft verkregen om werkzaamheden als bedoeld in
artikel 77a, eerste lid, te verrichten, wordt de uitkering voor de duur van die toestemming verminderd met 29% van de uitkering, dan wel met een lager, bij algemene maatregel van bestuur te bepalen, percentage van de uitkering.
2.
Met ingang van de dag waarop de werknemer die toestemming van het UWV heeft verkregen om werkzaamheden als bedoeld in
artikel 77a, eerste lid, te verrichten, handelt in strijd met artikel 77a, eerste lid, onderdeel d, wordt de uitkering voor de resterende duur van die toestemming verminderd met 100% van de uitkering.