1.
Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
2.
De ambtenaren die een bevel hebben gegeven als bedoeld in artikel 160, zevende lid, zijn bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bevel.
1.
Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in
artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met
a.
het belang van de veiligheid op de weg, of
b.
het belang van de vrijheid van het verkeer, of
c.
het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
3.
Burgemeester en wethouders plegen regelmatig overleg met de officier van justitie over de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.
4.
Burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat in een daartoe aangelegd register aantekening wordt gehouden van de gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.
5.
Bij toepassing van het eerste lid wordt onder rechthebbende verstaan: degene die ofwel eigenaar is van het voertuig ofwel anders dan als bezitter het voertuig ten tijde van de overtreding ten gebruike onder zich had. Hierbij geldt
artikel 1, tweede lid, niet.
1.
Een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang overeenkomstig
artikel 170, eerste lid, wordt bekendgemaakt:
a.
aan de rechthebbende die het voertuig afhaalt, of
b.
indien het voertuig binnen achtenveertig uur na de inbewaringstelling niet is afgehaald, zo mogelijk binnen een week:
1°.
aan degene aan wie het kenteken is opgegeven, indien het voertuig een kenteken voert;
2°.
aan degene die aangifte heeft gedaan, indien blijkt dat ter zake van het voertuig aangifte van vermissing is gedaan, of
3°.
in nader bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen op de daarbij aangegeven wijze.
2.
Bij de bekendmaking krachtens het eerste lid, onderdeel b, wordt gewezen op het verschuldigd zijn van kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang.
1.
Tot de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in
artikel 170, eerste lid, worden gerekend:
a.
de kosten die verband houden met de overbrenging en bewaring;
b.
de kosten die verband houden met de bekendmaking van de beschikking tot overbrenging en inbewaringstelling, en
c.
de kosten van verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging.
2.
Verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet plaats binnen twee weken na de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang krachtens
artikel 171, eerste lid, onderdeel b. De opbrengst van verkoop of de geschatte sloopwaarde bij vernietiging wordt in mindering gebracht op de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang.
3.
Burgemeester en wethouders betalen het bedrag van de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang, terug, indien:
a.
niet tot overbrenging en inbewaringstelling had mogen worden overgegaan;
b.
de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, van dien aard waren dat de kosten redelijkerwijs niet verschuldigd zijn, of
c.
aannemelijk is dat het voertuig tegen de wil van de rechthebbende is gebruikt en hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
5.
Indien de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang, die door de rechthebbende zijn betaald, te hoog zijn berekend, betalen burgemeester en wethouders het te veel betaalde terug.
6.
Indien de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheden van dien aard waren dat de kosten redelijkerwijs niet volledig verschuldigd zijn, betalen burgemeester en wethouders het niet verschuldigde bedrag terug.
7.
Bij toepassing van het derde lid, onderdeel a, betalen burgemeester en wethouders tevens een redelijke schadeloosstelling aan de rechthebbende die het voertuig heeft afgehaald. Indien het voertuig ten tijde van de overtreding in gebruik was bij een ander dan de rechthebbende die het voertuig heeft afgehaald, treedt die ander voor de toepassing van dit lid in de plaats van de rechthebbende die het voertuig heeft afgehaald.
8.
Indien aantoonbaar is dat tijdens de overbrenging en bewaring schade aan het voertuig is toegebracht, is de gemeente gehouden deze schade te vergoeden.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur worden:
c.
nadere regels vastgesteld over de berekening van de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang, en
2.
Bij gemeentelijke verordening worden nadere regels gesteld ter uitvoering van de
artikelen 170 tot en met 172 en de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur. Die regels betreffen in elk geval
a.
de aanwijzing van de plaats, onderscheidenlijk de plaatsen, waar verwijderde voertuigen in bewaring worden gesteld, en
b.
de berekening van de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang, en voorts
c.
de aanwijzing van de weggedeelten en wegen, voor de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang, bedoeld in artikel
170, eerste lid, onderdeel c.
1.
Indien ter zake van een overtreding van
artikel 40, eerste lid, proces-verbaal wordt opgemaakt door een ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een op dat voorschrift betrekking hebbende gedraging, omschreven in de in
artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bedoelde bijlage door hem wordt geconstateerd, begaan met een op de weg staand motorrijtuig, terwijl niet terstond blijkt wie de eigenaar of houder van dat motorrijtuig is, is de burgemeester bevoegd op verzoek van die ambtenaar dat motorrijtuig naar een door hem aangewezen plaats te doen overbrengen en in bewaring te doen stellen.
2.
Alvorens het in het eerste lid bedoelde verzoek te doen, kan de daar bedoelde ambtenaar door middel van een daartoe aan te brengen apparaat het rijden met het motorrijtuig voor ten hoogste twee dagen beletten. Het apparaat wordt binnen die termijn verwijderd, zodra bekend wordt wie de eigenaar of houder van het motorrijtuig is.
3.
De
artikelen 170, tweede lid, tweede en derde volzin, vierde, vijfde en zesde lid,
171,
172 en
173, eerste lid, van deze wet en de
artikelen 4:116,
4:118 tot en met 4:124,
5:10,
5:25, eerste en zesde lid,
5:29, tweede en derde lid, en
5:30, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.