1.
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 kan worden afgewezen indien:
a.
de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd;
b.
de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
c.
de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
d.
de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
e.
de vreemdeling niet bereid is om medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek naar een ziekte aangewezen bij of krachtens de Infectieziektewet, ter bescherming van de volksgezondheid of een medische behandeling tegen een dergelijke ziekte te ondergaan;
f.
de vreemdeling voor een werkgever arbeid verricht, zonder dat aan de
Wet arbeid vreemdelingen is voldaan;
g.
de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven;
h.
de vreemdeling, die niet behoort tot een der categorieën, bedoeld in
artikel 17, eerste lid, na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de
artikelen 3 en
5 van de Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij;
i.
de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van een eerdere aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een visum of een verblijfsvergunning hebben geleid of zouden hebben geleid;
j.
de vreemdeling in Nederland verblijf heeft gehouden, anders dan op grond van
artikel 8.
k.
ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring van een referent is overgelegd als bedoeld in
artikel 2a, eerste lid.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
3.
Het eerste lid, onder h, is niet van toepassing op de vreemdeling die de Surinaamse nationaliteit bezit en die met bij ministeriële regeling vastgestelde bescheiden heeft aangetoond in Suriname of Nederland lager onderwijs in de Nederlandse taal te hebben gevolgd.