1.
Onze Minister is bevoegd om, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot uitzetting als bedoeld in
artikel 63, tweede lid, van de Wet alle daartoe benodigde handelingen te verrichten.
2.
Bij toepassing van het eerste lid worden de grondrechten, de waardigheid en fysieke integriteit van de vreemdeling geëerbiedigd.
3.
In geval van uitzetting door de lucht houdt Onze Minister rekening met de gemeenschappelijke richtsnoeren voor veiligheidsvoorzieningen voor gezamenlijke verwijdering door de lucht, bedoeld in artikel 7 van de beschikking van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004, nr. 2004/573/EG (PbEU, L 261).
1.
Ingeval de vreemdeling ingevolge
artikel 62, tweede lid, van de Wet onmiddellijk moet vertrekken of niet is vertrokken binnen de voor hem geldende vertrektermijn, kan de uitzetting worden uitgesteld. Bij het uitstel wordt in ieder geval rekening gehouden met de fysieke of mentale gesteldheid van de vreemdeling en technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de uitzetting wegens onvoldoende identificatie.
1.
Een verzoek om toepassing van
artikel 64 van de Wet wordt niet ingediend dan nadat de vreemdeling schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven een zodanig verzoek in te willen dienen.
2.
De vreemdeling legt bij de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, ten minste de voor de beslissing van Onze Minister relevante medische gegevens en overige bescheiden over.
3.
Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt op de dag van indiening een beschikking gegeven, tenzij naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van het verzoek nader onderzoek nodig is. In dat geval stelt Onze Minister de vreemdeling in kennis van de verlenging van de termijn voor het geven van een beschikking.
4.
Dit artikel blijft buiten toepassing ten aanzien van de bij ministeriële regeling aan te wijzen categorieën van vreemdelingen.
2.
Het eerste lid is uitsluitend van toepassing indien de aanvraag betrekking had op een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 3.6, tweede lid, en het de eerste zodanige aanvraag betrof.
3.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen, met dien verstande dat in dat geval de ambtshalve beoordeling uitsluitend plaatsvindt indien de vreemdeling de voor die beoordeling relevante medische gegevens en overige bescheiden heeft overgelegd.
3.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 28 van de Wet, wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen, met dien verstande dat in dat geval de ambtshalve beoordeling uitsluitend plaatsvindt indien de vreemdeling de voor die beoordeling relevante medische gegevens en overige bescheiden heeft overgelegd.
Artikel 6.2
Onze Minister is bevoegd de kosten van uitzetting, bedoeld in de
artikelen 65, tweede lid, en
66 van de Wet te verhalen op de referent of gewezen referent, de vreemdeling zelf en, indien hij minderjarig is, op degenen die het wettelijk gezag over hem uitoefenen of uitoefenden of op een vervoersonderneming.
1.
De kosten van uitzetting van een vreemdeling welke ingevolge
artikel 65, tweede lid, van de Wet op een vervoersonderneming kunnen worden verhaald, zijn verschuldigd aan het openbaar lichaam te welks laste die kosten zijn gekomen.
2.
De in het voorgaande lid bedoelde kosten van uitzetting omvatten in ieder geval de kosten verbonden aan:
a.
het vervoer van de uit te zetten vreemdeling per eerste gelegenheid, doch op de wijze die, gelet op de omstandigheden, de goedkoopste is, naar een plaats buiten Nederland;
b.
de begeleiding van de vreemdeling naar een plaats van vertrek uit Nederland alsmede zijn begeleiding naar een plaats buiten Nederland, voorzover deze noodzakelijk is, en
c.
het verblijf van de vreemdeling in Nederland in de periode nadat de vervoersonderneming van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland.
1.
De noodzakelijke kosten van uitzetting die ten laste komen van de Staat of van andere openbare lichamen kunnen door de Staat, of door het andere openbare lichaam te welks laste zij zijn gekomen, worden verhaald op de referent of gewezen referent of vreemdeling en, indien hij minderjarig is, op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen of uitoefenden.
2.
De in het eerste lid bedoelde kosten van uitzetting omvatten de kosten, genoemd in
artikel 6.3, tweede lid, onder a en b, met dien verstande dat de kosten, genoemd in artikel 6.3, tweede lid, onder b, niet worden verhaald op de referent of de gewezen referent. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de op de vreemdeling, diens wettelijk vertegenwoordiger en diens referent of diens gewezen referent te verhalen kosten.
3.
In afwijking van het eerste lid, worden kosten van uitzetting niet verhaald op de referent of de gewezen referent, indien:
b.
die kosten zijn gemaakt een jaar of langer nadat het referentschap is geëindigd;
c.
ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling in Nederland een ander als referent optreedt;
d.
de verblijfsvergunning van de vreemdeling is gewijzigd;
e.
de vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 8, onder b;
f.
de vreemdeling Nederlander wordt of krachtens enige wet als Nederlander moet worden behandeld;
g.
de vreemdeling is overleden.
4.
In afwijking van het derde lid, onder b, worden de kosten van uitzetting niet verhaald op de referent of de gewezen referent van een vreemdeling, met wie die referent of gewezen referent een gastovereenkomst als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2005/71/EG heeft gesloten, voor zover die kosten zijn gemaakt zes maanden of langer, nadat die gastovereenkomst is beëindigd.
5.
De noodzakelijke kosten van uitzetting worden niet verhaald op de vreemdeling of, indien deze minderjarig is, op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen of uitoefenden, indien die kosten kunnen worden verhaald op diens referent of gewezen referent.
2.
Tegen een vreemdeling wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien deze:
a.
als slachtoffer of getuige in aanmerking komt voor bedenktijd voor de aangifte van mensenhandel of mensensmokkel;
b.
als slachtoffer- of getuige-aangever in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 14 van de Wet;
e.
in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 14 van de Wet op grond dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
g.
in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of genoemd Besluit nr. 1/80.
3.
Het inreisverbod wordt opgeheven, indien zich een van de gevallen, bedoeld in het tweede lid, voordoet.
4.
Van het eerste tot en met derde lid kan worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5.
Bij regeling van Onze Minister kunnen andere gevallen worden aangewezen waarin het inreisverbod om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel wordt opgeheven.
1.
De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
2.
In afwijking van het eerste lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste één jaar, indien het betreft de vreemdeling die de vrije termijn, bedoeld in
artikel 3.3, heeft overschreden met meer dan drie dagen maar niet meer dan 90 dagen.
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
4.
In afwijking van het eerste tot en met derde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die:
a.
is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer;
b.
gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
c.
reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, of
d.
zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
5.
In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a.
een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b.
een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c.
de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
6.
In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
2.
In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
a.
een schriftelijke verklaring dat hij voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod;
b.
een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft gehouden;
c.
een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
d.
een schriftelijke verklaring, afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten van de staat of staten waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
4.
Het derde lid, onderdeel d, is niet van toepassing op de vreemdeling ten aanzien wie van de duur van het inreisverbod is bepaald met toepassing van
artikel 6.5a, eerste of tweede lid.
Artikel 6.5c
In zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan Onze Minister het inreisverbod tijdelijk opheffen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.
1.
De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in
artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
a.
indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b.
indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
2.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt de aanvraag ingewilligd nadat de daar bedoelde vreemdeling tenminste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, indien zwaarwegende belangen zich naar het oordeel van Onze Minister verzetten tegen opheffing van de ongewenstverklaring na vijf jaren.
3.
De in het eerste lid genoemde termijnen vangen opnieuw aan, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring:
a.
een als misdrijf strafbaar gestelde inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd die tot ongewenstverklaring zou kunnen leiden, of
b.
zonder voorafgaande tijdelijke opheffing of in strijd met de aan die tijdelijke opheffing verbonden voorwaarden in Nederland heeft verbleven.
a.
een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b.
een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c.
een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d.
een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Artikel 6.7
In zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan Onze Minister de ongewenstverklaring tijdelijk opheffen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.