a.
verandering van adres binnen de gemeente waar de vreemdeling woont of verblijft, hiervan binnen vijf dagen kennis te geven aan Onze Minister;
b.
verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland, onder opgave van het nieuwe adres, hiervan binnen vijf dagen na aankomst in de nieuwe woon- of verblijfplaats in persoon kennis te geven aan Onze Minister;
c.
vertrek naar het buitenland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan Onze Minister.
2.
De in het eerste lid bedoelde kennisgeving blijft achterwege indien de vreemdeling als ingezetene met een adres in de nieuwe woonplaats is ingeschreven in de basisregistratie personen.
3.
De vreemdeling die niet rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met h, van de Wet, geeft kennis van verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland als bedoeld in het eerste lid, onder b, indien Onze Minister dat vordert.
4.
De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijke vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijke vertegenwoordiger.
5.
De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten niet op de onderdaan van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de onderdaan van Zwitserland met verblijfsrecht van maximaal drie maanden als bedoeld in
artikel 8.11.
6.
Van vertrek naar het buitenland wordt geen kennis gegeven door de vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met e, van de Wet, indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet naar het buitenland verplaatst.
1.
De vreemdeling verstrekt op vordering van Onze Minister de gegevens, die nodig zijn voor van de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de
Wet en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken, binnen de in de vordering aangegeven tijd.
2.
Indien daartoe in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat kan de in het voorgaande lid bedoelde vordering inhouden dat de vreemdeling de gegevens in persoon verstrekt.
3.
In het belang van de vreemdelingenregistratie kan een vordering als bedoeld in het eerste lid bij algemene bekendmaking worden gedaan.
4.
Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, dan kan de vordering, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden gericht tot de wettelijke vertegenwoordiger.
Artikel 4.39
De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, doet onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling aan de korpschef.
Artikel 4.40
Personen die nachtverblijf verschaffen aan een vreemdeling, van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in
artikel 8 van de Wet, doen daarvan onmiddellijk mededeling aan de korpschef.
Artikel 4.41
Werkgevers, van wie bij Onze Minister bekend is dat zij een vreemdeling in dienst hebben gehad die niet rechtmatig verbleef of aan wie het niet was toegestaan arbeid te verrichten, verstrekken aan Onze Minister, op diens vordering, onmiddellijk de gegevens omtrent de vreemdeling die bij hen tewerkgesteld wordt, in dienst is of in dienst is geweest. Onze Minister kan een termijn stellen waarbinnen de gegevens worden verstrekt.
1.
De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder i, van de Wet en die arbeid gaat zoeken of arbeid gaat verrichten, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die:
a.
houder is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven voor een verblijfsdoel waarbij het verrichten van arbeid is toegestaan;
b.
kan aantonen dat hij naar Nederland is gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van zijn binnenkomst, of
c.
naar Nederland is gekomen om aan te monsteren of als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing indien de arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden, tenzij de vreemdeling gemeenschapsonderdaan is.
1.
De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder a, van de Wet en die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, deelt dit binnen vier weken mee aan Onze Minister.
2.
Onverminderd het eerste lid, stelt de houder van de door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart, voor zover deze nog geen drie jaar als houder van die kaart in Nederland verblijft, Onze Minister vooraf in kennis van zijn voornemen om een arbeidsovereenkomst te sluiten met een andere werkgever. Hij stelt Onze Minister zo mogelijk vooraf in kennis van zijn werkloosheid en van andere wijzigingen die van belang kunnen zijn voor de intrekking van de Europese blauwe kaart.
1.
De referent die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de vreemdeling, wiens referent hij is, niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, doet hiervan binnen vier weken mededeling aan Onze Minister.
2.
De referent doet binnen vier weken mededeling aan Onze Minister van de beëindiging van diens aan het referentschap ten grondslag liggende relatie tot de vreemdeling.
3.
Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de door de referent te verstrekken gegevens betreffende:
a.
de vreemdeling wiens referent hij is of is geweest;
b.
de nakoming van zijn verplichtingen als referent, en
c.
zijn positie als referent,
en kan ten aanzien van de referent worden voorzien in een verplichting tot jaarlijkse bevestiging of correctie van de gegevens die bij Onze Minister blijkens diens opgaaf bekend zijn.
4.
In het belang van het toezicht op vreemdelingen of het toezicht op referenten kan Onze Minister of de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen of met het toezicht op referenten bepalen dat de referent de gegevens in persoon verstrekt.
1.
De houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet, ten behoeve van wiens verblijf geen referent optreedt, verstrekt Onze Minister gegevens die van belang zijn voor de toepassing van de wet.
2.
In het belang van het toezicht op vreemdelingen kan Onze Minister of de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen bepalen dat de vreemdeling de gegevens in persoon verstrekt.
3.
Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.
a.
het op vordering van Onze Minister, een ambtenaar belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto, en
b.
het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken.
2.
Het eerste lid geldt niet voor onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Australië, Canada, Israël, Japan, Monaco, Nieuw Zeeland, Suriname, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland.
Het eerste lid is evenmin van toepassing op familieleden als bedoeld in
artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, die voor hun komst naar Nederland reeds rechtmatig verblijf hebben verkregen in een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte dan wel Zwitserland en die zich vanuit die staat dan wel Zwitserland naar Nederland verplaatsen.
1.
De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder i, van de Wet en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van langer dan 90 dagen, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij Onze Minister.
2.
Voor de berekening van de in het eerste lid bedoelde termijn van 90 dagen wordt eerder verblijf in Nederland binnen een tijdvak van 180 dagen, onmiddellijk voorafgaande aan de binnenkomst, mede in aanmerking genomen.
3.
Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, doet degene bij wie de vreemdeling woont of verblijft de melding.
1.
De vreemdeling die houder is van een visum of een document voor grensoverschrijding waarin door de daartoe bevoegde autoriteit een aantekening is gesteld omtrent aanmelding bij een vreemdelingendienst in Nederland, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.
1.
De vreemdeling die naar Nederland is gekomen om als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.
a.
geen rechtmatig verblijf heeft en in afwachting is van de feitelijke mogelijkheid tot vertrek of uitzetting, of
2.
De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich wekelijks, tenzij Onze Minister een andere termijn stelt, dan wel ontheffing verleent.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
4.
Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.
1.
De vreemdeling levert het document, bedoeld in
artikel 9 van de Wet, overeenkomstig door Onze Minister gestelde regels in bij Onze Minister of de korpschef:
a.
zodra hij niet meer rechtmatig verblijft, doch uiterlijk op het moment waarop de vertrektermijn, bedoeld in
artikel 62 van de Wet, verstrijkt, en
b.
vóór zijn vertrek naar het buitenland, indien hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland verplaatst.
2.
De persoon die het Nederlanderschap heeft verkregen levert het document, bedoeld in
artikel 9 van de Wet, overeenkomstig door Onze Minister gestelde regels in bij Onze Minister of de korpschef.
1.
De ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen kan van de vreemdeling die Nederland ingevolge
artikel 62, eerste lid, van de Wet uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten zekerheid verlangen, teneinde het risico te beperken dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht.
2.
De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan ook worden verlangd in geval van uitstel van vertrek of uitzetting:
a.
op grond dat het vertrek of de uitzetting in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement;
c.
wegens technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van het vertrek of de uitzetting wegens onvoldoende identificatie.
3.
De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan bestaan uit:
a.
de overlegging van een reis- of identiteitsdocument;
b.
de overlegging van een passagebiljet;
c.
het deponeren van een waarborgsom;
d.
een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt;
e.
de overlegging van bewijs van het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van opname en verpleging in een sanatorium of psychiatrische inrichting.
4.
Het model van de garantverklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
a.
zodra de vreemdeling, bedoeld in
artikel 4.52a, eerste lid, binnen de voor hem geldende vertrektermijn uit eigen beweging Nederland heeft verlaten zonder zich tussentijds aan het toezicht te hebben onttrokken; dan wel
b.
zodra de vreemdeling na uitstel van het vertrek of de uitzetting, bedoeld in
artikel 4.52a, tweede lid, Nederland heeft verlaten of is uitgezet zonder zich tussentijds aan het toezicht te hebben onttrokken.
3.
De waarborgsom wordt teruggegeven en de rente wordt uitbetaald zo spoedig mogelijk nadat één van de in het eerste lid genoemde gronden zich voordoet.
1.
De referent voert overeenkomstig bij regeling van Onze Minister gestelde regels een administratie met gegevens met betrekking tot:
a.
de vreemdeling wiens referent hij is of was;
b.
de nakoming van zijn verplichtingen als referent, en
c.
zijn positie als referent.
2.
In de administratie, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval opgenomen:
a.
een kopie van het geldig document voor grensoverschrijding van de vreemdeling, tenzij Onze Minister overeenkomstig
artikel 3.72 heeft geoordeeld dat die vreemdeling niet in het bezit kan worden gesteld van een dergelijk document;
c.
de bij regeling van Onze Minister genoemde gegevens.
3.
Voor zover zulks noodzakelijk is voor de naleving van diens informatieplicht en administratieplicht, en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor niet onevenredig wordt geschaad, verlangt de referent van de vreemdeling opgave van gegevens die van belang zijn voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de
Wet en verstrekt de vreemdeling die gegevens.
4.
De referent verstrekt Onze Minister of de ambtenaar belast met het toezicht op referenten overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels gegevens uit de administratie. Gedurende vijf jaar na beëindiging van het referentschap bewaart de gewezen referent de administratie en verstrekt hij op verzoek van de ambtenaar belast met het toezicht op referenten daaruit de gegevens en bescheiden, welke van belang zijn voor het toezicht op referenten.