1.
Grensbewaking als bedoeld in
artikel 46 van de Wet wordt uitgeoefend met het oog op het Nederland in- en uitreizen van personen via een buitengrens.
2.
Onder uitreizen wordt begrepen het zich aan boord begeven of bevinden van een schip of luchtvaartuig, dat voor de uitreis uit Nederland bestemd is.
1.
In het belang van de grensbewaking worden aan de buitengrenzen grensdoorlaatposten ingesteld.
2.
Bij ministeriële regeling worden de plaatsen aangewezen waar grensdoorlaatposten, al dan niet tijdelijk, zijn gevestigd.
3.
De grensdoorlaatposten worden bediend door ambtenaren van de Koninklijke marechaussee. De grensdoorlaatposten in het gebied waarin de regionale eenheid van de politie, bedoeld in
artikel 46, eerste lid, onder b, van de Wet, de politietaak uitvoert, worden eveneens bediend door de ambtenaren van politie die zijn tewerkgesteld bij die regionale eenheid.
4.
Bij ministeriële regeling worden de tijden vastgesteld gedurende welke de grensdoorlaatposten zijn opengesteld.
Artikel 4.4
Benelux-onderdanen behoeven Nederland niet in- of uit te reizen via een grensdoorlaatpost.
1.
De vreemdeling die Nederland inreist, is verplicht desgevorderd aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking:
a.
het in zijn bezit zijnde document voor grensoverschrijding, de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf dan wel het benodigde reisvisum of doorreisvisum te tonen en te overhandigen;
b.
inlichtingen te verstrekken over het doel en de duur van zijn voorgenomen verblijf in Nederland;
c.
aan te tonen over welke middelen hij met het oog op de toegang tot Nederland beschikt of kan beschikken.
2.
Het eerste lid, onder a, is van overeenkomstige toepassing op de vreemdeling die Nederland uitreist via een buitengrens.
3.
Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in
artikel 8, onder e, dan wel l, van de Wet, het familielid, bedoeld in
artikel 8.7, tweede en derde lid, en de vreemdeling, bedoeld in
artikel 8.7, vierde lid.
Artikel 4.6
Een ieder die zich op of nabij een plaats bevindt waar een grensdoorlaatpost is gevestigd, houdt zich aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen.
Artikel 4.7
De Nederlander die Nederland in- of uitreist, toont en overhandigt, desgevorderd, aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, het in zijn bezit zijnde reis- of identiteitspapier of maakt zo nodig op andere wijze zijn Nederlanderschap aannemelijk.
Artikel 4.8
De bestuurder van een voertuig geeft eigener beweging aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, kennis van de aanwezigheid in zijn voertuig van vreemdelingen ten aanzien van wie hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij niet voldoen aan de bij de Schengengrenscode of de bij of krachtens de
Wet vastgestelde verplichtingen waaraan personen bij grensoverschrijding zijn onderworpen.
Artikel 4.9
De gezagvoerder van een schip verleent, desgevorderd, de medewerking aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, welke nodig is om deze ambtenaar in staat te stellen de door hem op grond van de Schengengrenscode uit te oefenen grenscontrole uit te voeren. Deze medewerking bestaat uit:
a.
het op een daartoe gegeven teken zodanig vaart verminderen en het zodanig op of bijdraaien van zijn schip, dat een dienstvaartuig behoorlijk langszij kan komen;
b.
het toelaten van ambtenaren, belast met de grensbewaking, aan boord van zijn schip;
c.
het op vordering van een ambtenaar, belast met de grensbewaking, tot stilstand brengen of aanleggen van zijn schip.
1.
De informatie, bedoeld in Bijlage VI, onderdelen 3.1.2, 3.1.4, 3.1.5 en 3.2.1 van de Schengengrenscode, wordt langs elektronische weg op een nader bij ministeriële regeling te bepalen wijze verstrekt aan het hoofd van de grensdoorlaatpost.
Artikel 4.12
De gezagvoerder krijgt op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze van het hoofd van de grensdoorlaatpost een ontvangstbevestiging als bedoeld in Bijlage VI, onderdeel 3.1.3, van de Schengengrenscode van de informatie die hij verstrekt heeft.
Artikel 4.13
De tijdige kennisgeving van afvaart, bedoeld in punt 3.1.5. van bijlage VI van de Schengengrenscode, wordt gedaan:
a.
ten hoogste zes en ten minste drie uur vóór het daadwerkelijk vertrek van het schip;
b.
indien het schip zich korter dan drie uur bevindt bij de grensdoorlaatpost waar de kennisgeving moet plaatsvinden, op een zodanig tijdstip dat de met de bediening van de grensdoorlaatpost belaste ambtenaar in staat is de door hem uit te oefenen personencontrole uit te voeren.
1.
De gezagvoerder van een vliegtuig verstrekt in tweevoud aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, de in bijlage VI, onder 2.3.1, van de Schengengrenscode bedoelde algemene verklaring en de in bijlage VII, onder 2.1, van de Schengengrenscode bedoelde gegevens over de bemanning.
2.
Bij ministeriële regeling wordt het model van de bemannings- en passagierslijst aangewezen.
1.
De korpschef verstrekt periodiek ten minste de volgende gegevens aan Onze Minister:
a.
gegevens over de uitzetting van vreemdelingen, en
b.
gegevens over de uitvoering van het toezicht op vreemdelingen.
2.
De bevelhebber van de Koninklijke marechaussee en, voorzover van toepassing, de korpschef verstrekken periodiek ten minste de volgende inlichtingen aan Onze Minister:
a.
gegevens over de toegangsweigering;
b.
gegevens over de controle op de zorgplicht van vervoerders;
c.
gegevens over de uitzetting van vreemdelingen, en
d.
gegevens over de uitvoering van het toezicht op vreemdelingen.
1.
De bevoegdheid, bedoeld in
artikel 50, eerste lid, van de Wet, om ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, wordt uitsluitend uitgeoefend in het kader van toezicht op vreemdelingen:
a.
op luchthavens bij de aankomst van vluchten vanuit het Schengengebied;
b.
in treinen gedurende ten hoogste dertig minuten na het passeren van de gemeenschappelijke landgrens met België of Duitsland of, als binnen deze periode het tweede station na het passeren van de grens nog niet is bereikt, tot uiterlijk het tweede station na het passeren van de grens;
c.
op wegen en vaarwegen in een gebied tot twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met België of Duitsland.
2.
Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgevoerd op basis van informatie of ervaringsgegevens over illegaal verblijf na grensoverschrijding. Het toezicht kan daarnaast in beperkte mate worden uitgevoerd met het oog op het verkrijgen van informatie over dergelijk illegaal verblijf.
3.
Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt ten hoogste zeven keer per week uitgevoerd ten aanzien van vluchten op eenzelfde vliegroute, met een maximum van eenderde van het totale aantal geplande vluchten per maand op die vliegroute. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passagiers op een vlucht staande gehouden.
4.
Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt per dag in ten hoogste drie treinen per traject en ten hoogste twintig treinen in totaal uitgevoerd, met dien verstande dat het toezicht slechts mag worden uitgeoefend in een deel van de trein, en per trein in ten hoogste vier treincoupés.
5.
Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt op eenzelfde weg of vaarweg ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag uitgevoerd. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passerende vervoermiddelen stilgehouden.
1.
Indien er concrete aanwijzingen zijn dat er sprake is van een aanzienlijke toename van illegaal verblijf na grensoverschrijding, dan wel indien er concrete aanwijzingen zijn dat op korte termijn een dergelijke toename kan worden verwacht, kan bij besluit van Onze Minister tijdelijk worden afgeweken van
artikel 4.17a, derde, vierde en vijfde lid.
2.
De geldigheidsduur van het in het eerste lid bedoelde besluit verstrijkt in ieder geval vier weken nadat het is genomen. Onze Minister trekt het besluit onverwijld in indien het niet langer noodzakelijk is.
3.
Indien een besluit als bedoeld in het eerste lid is genomen, wordt het toezicht, bedoeld in
artikel 4.17a, eerste lid, onderdeel a, op eenzelfde vliegroute, ten hoogste op de helft van het aantal vluchten per dag uitgevoerd. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passagiers op een vlucht staande gehouden.
4.
Indien een besluit als bedoeld in het eerste lid is genomen, wordt het toezicht, bedoeld in
artikel 4.17a, eerste lid, onderdeel b, per dag in ten hoogste zes treinen per traject en ten hoogste veertig treinen in totaal uitgevoerd, met dien verstande dat het toezicht slechts mag worden uitgeoefend in een deel van de trein, en per trein in ten hoogste vier treincoupés.
5.
Indien een besluit als bedoeld in het eerste lid is genomen, wordt het toezicht, bedoeld in
artikel 4.17a, eerste lid, onderdeel c, op eenzelfde weg of vaarweg ten hoogste 180 uur per maand en ten hoogste 12 uur per dag uitgevoerd. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passerende vervoermiddelen stilgehouden.
1.
Aan de vreemdeling die met toepassing van
artikel 50, tweede of derde lid, van de Wet is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman.
2.
De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten, dan wordt gevorderd door het doel van de maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.
1.
Een beslissing van de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee of de korpschef, genomen krachtens
artikel 50, vierde lid, van de Wet, wordt ten uitvoer gelegd in een cel van de Koninklijke marechaussee respectievelijk op een politiebureau. De Regeling politiecellencomplex is van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van de beslissing in een cel van de Koninklijke marechaussee.
Artikel 4.20
Indien de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee of de korpschef zijn bevoegdheid, bedoeld in
artikel 50, vierde lid, van de Wet mandateert doet hij dat niet dan aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier van justitie is.
a.
voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met d, van de Wet: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model is vastgesteld bij ministeriële regeling;
b.
voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in
artikel 8 onder e, van de Wet: een geldig nationaal paspoort of geldige identiteitskaart, indien zij de nationaliteit van een staat bezitten als bedoeld in
artikel 8.7, eerste lid, of, indien zij een zodanige nationaliteit niet bezitten:
1°.
een geldig nationaal paspoort met een voor inreis benodigd visum, indien na inreis nog geen 90 dagen zijn verstreken;
2°.
een geldig nationaal paspoort met een stempel van de inreis, indien voor inreis geen visum benodigd is en na inreis nog geen 90 dagen zijn verstreken;
3°.
een geldig nationaal paspoort met een door de bevoegde autoriteiten afgegeven verklaring als bedoeld in
artikel 8.13, vierde lid, indien na afgifte van de verklaring nog geen zes maanden zijn verstreken; of
c.
voor vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 28 van de Wet, hebben ingediend, dan wel verblijf heeft op grond van
artikel 8, onderdeel m, van de Wet: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling;
d.
voor vreemdelingen, anders dan bedoeld onder c, die rechtmatig verblijf in de zin van
artikel 8, onder f, g, h, j of k, van de Wet hebben en die niet beschikken over een ingevolge
de Wet vereist geldig document voor grensoverschrijding: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document, waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, dat is voorzien van een inlegvel als bedoeld in
artikel 4.29, derde lid, waarop de verblijfsrechtelijke positie is aangetekend;
e.
voor andere vreemdelingen: een ingevolge de Wet voor het hebben van toegang tot Nederland vereist geldig document voor grensoverschrijding dan wel een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum is aangetekend of waarin een aantekening omtrent de verblijfsrechtelijke positie is geplaatst.
2.
Geen document, anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld.
3.
Op het ingevolge het eerste lid, onder a tot en met d, afgegeven document wordt aangetekend of het de vreemdeling toegestaan is arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de
Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning is vereist.
4.
Indien aan het verblijf in Nederland van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde vreemdelingen een beperking als bedoeld in
artikel 3.4, vierde lid, is verbonden, wordt op het document de aantekening «beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor verblijfsrecht» gesteld.
a.
de vreemdeling aan wie het document werd afgegeven, overeenkomstig
artikel 4.44 aangifte heeft gedaan van vermissing, verlies of het voor identificatie ondeugdelijk worden van dat document, en
b.
Onze Minister heeft vastgesteld dat er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat de aangifte naar waarheid is gedaan.
1.
De ambtenaren belast met de grensbewaking of de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, nemen op grond van
artikel 52, eerste lid, van de Wet het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring:
b.
indien de persoon ter vaststelling van zijn identiteit is staande gehouden en niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven, terwijl de gelegenheid ontbreekt hem, met toepassing van
artikel 50, tweede of derde lid, van de Wet naar een plaats, bestemd voor verhoor, over te brengen;
c.
gedurende de tijd dat de persoon rechtens zijn vrijheid is ontnomen, of
2.
Onze Minister kan het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring nemen, voor zover zulks nodig is voor het verkrijgen van de gegevens, bedoeld in
artikel 4.45, voor onderzoek naar de echtheid van het reis- of identiteitspapier of voor de uitzetting van de vreemdeling.
3.
In het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt het reis- of identiteitspapier aan de persoon teruggegeven, indien hij aan de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee de gegevens heeft verstrekt die deze in het belang van de toepassing van de
Wet vraagt, tenzij er uit anderen hoofde gronden aanwezig zijn om het document in bewaring te houden.
1.
Naast het plaatsen van de in artikel 10 en bijlage IV van de Schengengrenscode bedoelde inreis- en uitreisstempel, kunnen ambtenaren belast met de grensbewaking, op grond van
artikel 52, eerste lid, van de Wet, in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling aantekeningen stellen omtrent:
b.
het doel en de duur van het voorgenomen verblijf in Nederland;
c.
de middelen waarover de vreemdeling met het oog op de toegang tot Nederland beschikt of kan beschikken;
d.
aanmelding bij de korpschef;
f.
het weigeren van toegang tot Nederland;
g.
vertrek of uitzetting uit Nederland, of
h.
uitreis uit Nederland.
2.
Elke doorhaling of vervallenverklaring van een in een reis- of identiteitspapier van een vreemdeling gestelde aantekening, wordt door de ambtenaar die de doorhaling of vervallenverklaring verricht, gedateerd en van diens paraaf voorzien.
1.
De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling die toegang tot Nederland heeft en die Nederland langs een doorlaatpost in- of uitreist een aantekening als bedoeld in
artikel 4.24, eerste lid, onder a en h, waaruit blijkt langs welke doorlaatpost en op welke datum de in- of uitreis heeft plaatsgevonden.
2.
Bij de aantekening, welke ingevolge het eerste lid wordt gesteld in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling die Nederland inreist, wordt vermeld het aantal in gezelschap van de houder van dat document reizende vreemdelingen dat daarin is opgenomen of staat bijgeschreven. Bij inreis in Nederland van een vreemdeling, reizende in groepsverband op een collectief paspoort of op een collectieve lijst, worden de namen van de in het document opgenomen vreemdelingen die zich niet bij het gezelschap bevinden of aan wie de toegang tot Nederland wordt geweigerd, door de ambtenaar, belast met de grensbewaking, doorgehaald.
Artikel 4.26
De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in
artikel 4.24, eerste lid, onder d, inhoudende dat de vreemdeling zich binnen drie dagen bij de korpschef, onder vermelding van de plaats, moet melden, indien daartoe naar het oordeel van de ambtenaar belast met de grensbewaking in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat. Deze aantekening kan ook geplaatst worden in een bijzonder doorlaatbewijs.
1.
De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in
artikel 4.24, eerste lid, onder f, indien zij vermoeden dat de vreemdeling andermaal zal trachten Nederland in te reizen zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang, bedoeld in artikel 5 van de Schengengrenscode of
artikel 3 van de Wet.
2.
Uit de aantekening, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de toegang is geweigerd, met vermelding van de datum en zo nodig de grond waarop deze weigering berust.
1.
De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in
artikel 4.24, eerste lid, onder g, indien zij vermoeden dat de vreemdeling zal trachten zich andermaal naar Nederland te begeven zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland. Een zodanige aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door of diens toegang tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.
2.
Uit de aantekening, bedoeld in het eerste lid, blijkt het vertrek of de uitzetting van de vreemdeling, met vermelding van de datum en zo nodig de reden van het vertrek of de uitzetting.
1.
De ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, stellen in het reis- en identiteitspapier van een vreemdeling aantekeningen omtrent:
a.
aanmelding of vervoeging bij de korpschef;
b.
de woon- of verblijfplaats binnen Nederland en vertrek naar het buitenland;
e.
vertrek of uitzetting uit Nederland;
g.
de datum en plaats van inreis in Nederland, en
h.
[vervallen door vernummering;]
i.
[vervallen door vernummering;]
2.
Elke doorhaling of vervallenverklaring van een in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling gestelde aantekening wordt door de ambtenaar die de doorhaling of vervallenverklaring verricht, gedateerd en van diens paraaf voorzien.
3.
In afwijking van het eerste lid, wordt een aantekening op een aan de vreemdeling te verstrekken afzonderlijk inlegblad gesteld, indien:
a.
het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling zich niet voor het stellen van een zodanige aantekening leent;
b.
de vreemdeling houder is van een buitenlands vreemdelingen- of vluchtelingenpaspoort;
c.
de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding heeft, of
2.
Uit de aantekening blijkt de datum van aanmelding.
3.
Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de
Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning vereist is.
4.
Indien het betreft een vreemdeling die naar Nederland is gekomen om als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip kan de aantekening worden aangevuld met een zinsnede waaruit zulks blijkt en wordt een uiterlijke datum van verblijf opgenomen.
1.
De aantekening, bedoeld in
artikel 4.29, eerste lid, onder g, wordt gesteld indien op grond van
artikel 3.1 uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. De datum waarop de aanvraag is ontvangen wordt eveneens aangetekend. Indien de aanvraag wordt afgewezen, wordt «vervallen» aangetekend.
2.
Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de
Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning vereist is.
2.
De aantekening, bedoeld in het eerste lid, wordt door de korpschef gesteld.
2.
Nadat de vreemdeling voor de eerste maal heeft voldaan aan de verplichting tot periodieke aanmelding ingevolge
artikel 4.51, kunnen de daarop volgende aanmeldingen worden aangetekend door in het reis- of identiteitspapier de datum van de aanmelding te stellen.
3.
Uit de aantekening, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de
Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning vereist is.
a.
een aantekening waaruit de uiterlijke datum van vertrek blijkt, indien aan de vreemdeling overeenkomstig
artikel 62 van de Wet een termijn is gegund waarbinnen hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten;
b.
een aantekening waaruit blijkt tot welke datum uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft ingevolge
artikel 64 van de Wet;
c.
een aantekening waaruit de datum van indienen van een bezwaarschrift blijkt, indien de uitzetting achterwege blijft hangende een beslissing op een door de vreemdeling ingediend bezwaar, eventueel met doorhaling van de aantekening, bedoeld onder a;
d.
een aantekening omtrent uitzetting, indien naar het oordeel van de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee gegronde reden bestaat om te vermoeden dat de vreemdeling zal trachten naar Nederland terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland.
2.
Bij een aantekening als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt tevens gesteld dat arbeid niet is toegestaan.
3.
De aantekening, bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt niet gesteld, indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.
1.
De aantekening, bedoeld in
artikel 4.29, eerste lid, onder h, wordt geplaatst, indien de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee vermoedt dat de vreemdeling zal trachten naar Nederland terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland. De aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.
2.
Uit de aantekening blijkt de datum waarop de vreemdeling ongewenst is verklaard.
1.
De aantekening, bedoeld in
artikel 4.29, eerste lid, onder j, wordt geplaatst, indien de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee vermoedt dat de vreemdeling zal trachten naar Nederland terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland. De aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toegang tot een derde land, niet zijnde een andere staat als bedoeld in
artikel 1.3, daardoor wordt bemoeilijkt.
2.
Uit de aantekening blijken de duur van het inreisverbod en de datum waarop het is uitgevaardigd.
Artikel 4.36
Bij ministeriële regeling kunnen modellen van de aantekeningen, bedoeld in deze afdeling, worden vastgesteld.
a.
verandering van adres binnen de gemeente waar de vreemdeling woont of verblijft, hiervan binnen vijf dagen kennis te geven aan Onze Minister;
b.
verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland, onder opgave van het nieuwe adres, hiervan binnen vijf dagen na aankomst in de nieuwe woon- of verblijfplaats in persoon kennis te geven aan Onze Minister;
c.
vertrek naar het buitenland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan Onze Minister.
2.
De in het eerste lid bedoelde kennisgeving blijft achterwege indien de vreemdeling als ingezetene met een adres in de nieuwe woonplaats is ingeschreven in de basisregistratie personen.
3.
De vreemdeling die niet rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met h, van de Wet, geeft kennis van verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland als bedoeld in het eerste lid, onder b, indien Onze Minister dat vordert.
4.
De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijke vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijke vertegenwoordiger.
5.
De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten niet op de onderdaan van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de onderdaan van Zwitserland met verblijfsrecht van maximaal drie maanden als bedoeld in
artikel 8.11.
6.
Van vertrek naar het buitenland wordt geen kennis gegeven door de vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met e, van de Wet, indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet naar het buitenland verplaatst.
1.
De vreemdeling verstrekt op vordering van Onze Minister de gegevens, die nodig zijn voor van de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de
Wet en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken, binnen de in de vordering aangegeven tijd.
2.
Indien daartoe in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat kan de in het voorgaande lid bedoelde vordering inhouden dat de vreemdeling de gegevens in persoon verstrekt.
3.
In het belang van de vreemdelingenregistratie kan een vordering als bedoeld in het eerste lid bij algemene bekendmaking worden gedaan.
4.
Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, dan kan de vordering, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden gericht tot de wettelijke vertegenwoordiger.
Artikel 4.39
De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, doet onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling aan de korpschef.
Artikel 4.40
Personen die nachtverblijf verschaffen aan een vreemdeling, van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in
artikel 8 van de Wet, doen daarvan onmiddellijk mededeling aan de korpschef.
Artikel 4.41
Werkgevers, van wie bij Onze Minister bekend is dat zij een vreemdeling in dienst hebben gehad die niet rechtmatig verbleef of aan wie het niet was toegestaan arbeid te verrichten, verstrekken aan Onze Minister, op diens vordering, onmiddellijk de gegevens omtrent de vreemdeling die bij hen tewerkgesteld wordt, in dienst is of in dienst is geweest. Onze Minister kan een termijn stellen waarbinnen de gegevens worden verstrekt.
1.
De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder i, van de Wet en die arbeid gaat zoeken of arbeid gaat verrichten, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die:
a.
houder is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven voor een verblijfsdoel waarbij het verrichten van arbeid is toegestaan;
b.
kan aantonen dat hij naar Nederland is gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van zijn binnenkomst, of
c.
naar Nederland is gekomen om aan te monsteren of als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing indien de arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden, tenzij de vreemdeling gemeenschapsonderdaan is.
1.
De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder a, van de Wet en die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, deelt dit binnen vier weken mee aan Onze Minister.
2.
Onverminderd het eerste lid, stelt de houder van de door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart, voor zover deze nog geen drie jaar als houder van die kaart in Nederland verblijft, Onze Minister vooraf in kennis van zijn voornemen om een arbeidsovereenkomst te sluiten met een andere werkgever. Hij stelt Onze Minister zo mogelijk vooraf in kennis van zijn werkloosheid en van andere wijzigingen die van belang kunnen zijn voor de intrekking van de Europese blauwe kaart.
1.
De referent die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de vreemdeling, wiens referent hij is, niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, doet hiervan binnen vier weken mededeling aan Onze Minister.
2.
De referent doet binnen vier weken mededeling aan Onze Minister van de beëindiging van diens aan het referentschap ten grondslag liggende relatie tot de vreemdeling.
3.
Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de door de referent te verstrekken gegevens betreffende:
a.
de vreemdeling wiens referent hij is of is geweest;
b.
de nakoming van zijn verplichtingen als referent, en
c.
zijn positie als referent,
en kan ten aanzien van de referent worden voorzien in een verplichting tot jaarlijkse bevestiging of correctie van de gegevens die bij Onze Minister blijkens diens opgaaf bekend zijn.
4.
In het belang van het toezicht op vreemdelingen of het toezicht op referenten kan Onze Minister of de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen of met het toezicht op referenten bepalen dat de referent de gegevens in persoon verstrekt.
1.
De houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet, ten behoeve van wiens verblijf geen referent optreedt, verstrekt Onze Minister gegevens die van belang zijn voor de toepassing van de wet.
2.
In het belang van het toezicht op vreemdelingen kan Onze Minister of de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen bepalen dat de vreemdeling de gegevens in persoon verstrekt.
3.
Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.
a.
het op vordering van Onze Minister, een ambtenaar belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto, en
b.
het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken.
2.
Het eerste lid geldt niet voor onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Australië, Canada, Israël, Japan, Monaco, Nieuw Zeeland, Suriname, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland.
Het eerste lid is evenmin van toepassing op familieleden als bedoeld in
artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, die voor hun komst naar Nederland reeds rechtmatig verblijf hebben verkregen in een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte dan wel Zwitserland en die zich vanuit die staat dan wel Zwitserland naar Nederland verplaatsen.
1.
De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in
artikel 8, onder i, van de Wet en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van langer dan 90 dagen, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij Onze Minister.
2.
Voor de berekening van de in het eerste lid bedoelde termijn van 90 dagen wordt eerder verblijf in Nederland binnen een tijdvak van 180 dagen, onmiddellijk voorafgaande aan de binnenkomst, mede in aanmerking genomen.
3.
Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, doet degene bij wie de vreemdeling woont of verblijft de melding.
1.
De vreemdeling die houder is van een visum of een document voor grensoverschrijding waarin door de daartoe bevoegde autoriteit een aantekening is gesteld omtrent aanmelding bij een vreemdelingendienst in Nederland, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.
1.
De vreemdeling die naar Nederland is gekomen om als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.
a.
geen rechtmatig verblijf heeft en in afwachting is van de feitelijke mogelijkheid tot vertrek of uitzetting, of
2.
De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich wekelijks, tenzij Onze Minister een andere termijn stelt, dan wel ontheffing verleent.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
4.
Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.
1.
De vreemdeling levert het document, bedoeld in
artikel 9 van de Wet, overeenkomstig door Onze Minister gestelde regels in bij Onze Minister of de korpschef:
a.
zodra hij niet meer rechtmatig verblijft, doch uiterlijk op het moment waarop de vertrektermijn, bedoeld in
artikel 62 van de Wet, verstrijkt, en
b.
vóór zijn vertrek naar het buitenland, indien hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland verplaatst.
2.
De persoon die het Nederlanderschap heeft verkregen levert het document, bedoeld in
artikel 9 van de Wet, overeenkomstig door Onze Minister gestelde regels in bij Onze Minister of de korpschef.
1.
De ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen kan van de vreemdeling die Nederland ingevolge
artikel 62, eerste lid, van de Wet uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten zekerheid verlangen, teneinde het risico te beperken dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht.
2.
De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan ook worden verlangd in geval van uitstel van vertrek of uitzetting:
a.
op grond dat het vertrek of de uitzetting in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement;
c.
wegens technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van het vertrek of de uitzetting wegens onvoldoende identificatie.
3.
De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan bestaan uit:
a.
de overlegging van een reis- of identiteitsdocument;
b.
de overlegging van een passagebiljet;
c.
het deponeren van een waarborgsom;
d.
een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt;
e.
de overlegging van bewijs van het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van opname en verpleging in een sanatorium of psychiatrische inrichting.
4.
Het model van de garantverklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
a.
zodra de vreemdeling, bedoeld in
artikel 4.52a, eerste lid, binnen de voor hem geldende vertrektermijn uit eigen beweging Nederland heeft verlaten zonder zich tussentijds aan het toezicht te hebben onttrokken; dan wel
b.
zodra de vreemdeling na uitstel van het vertrek of de uitzetting, bedoeld in
artikel 4.52a, tweede lid, Nederland heeft verlaten of is uitgezet zonder zich tussentijds aan het toezicht te hebben onttrokken.
3.
De waarborgsom wordt teruggegeven en de rente wordt uitbetaald zo spoedig mogelijk nadat één van de in het eerste lid genoemde gronden zich voordoet.
1.
De referent voert overeenkomstig bij regeling van Onze Minister gestelde regels een administratie met gegevens met betrekking tot:
a.
de vreemdeling wiens referent hij is of was;
b.
de nakoming van zijn verplichtingen als referent, en
c.
zijn positie als referent.
2.
In de administratie, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval opgenomen:
a.
een kopie van het geldig document voor grensoverschrijding van de vreemdeling, tenzij Onze Minister overeenkomstig
artikel 3.72 heeft geoordeeld dat die vreemdeling niet in het bezit kan worden gesteld van een dergelijk document;
c.
de bij regeling van Onze Minister genoemde gegevens.
3.
Voor zover zulks noodzakelijk is voor de naleving van diens informatieplicht en administratieplicht, en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor niet onevenredig wordt geschaad, verlangt de referent van de vreemdeling opgave van gegevens die van belang zijn voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de
Wet en verstrekt de vreemdeling die gegevens.
4.
De referent verstrekt Onze Minister of de ambtenaar belast met het toezicht op referenten overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels gegevens uit de administratie. Gedurende vijf jaar na beëindiging van het referentschap bewaart de gewezen referent de administratie en verstrekt hij op verzoek van de ambtenaar belast met het toezicht op referenten daaruit de gegevens en bescheiden, welke van belang zijn voor het toezicht op referenten.