1.
De aanvraag, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, wordt ingediend door de vreemdeling, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn erkende referent, indien de vreemdeling in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van uitwisseling of studie, dan wel voor het verrichten van arbeid als kennismigrant of wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG.
2.
Ongeacht het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, wordt de aanvraag, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, zo nodig in afwijking van het eerste lid, ingediend door de vreemdeling of diens wettelijk vertegenwoordiger in persoon:
a.
indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven en evenmin behoort tot een van de in
artikel 17 van de Wet of
artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b.
in de bij regeling van Onze Minister te bepalen gevallen.
3.
Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de aanvraag van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend door tussenkomst van de erkende referent.
1.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet wordt niet ingediend dan nadat de vreemdeling schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven een zodanige aanvraag in te willen dienen, indien het een aanvraag betreft tot het verlenen van een verblijfsvergunning:
a.
op grond dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
b.
onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in
artikel 3.46; of
2.
Indien een vreemdeling in Nederland is voor een verblijf van langer dan drie maanden en een beroep doet ofwel op vrijstelling van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf op grond van
artikel 17, eerste lid, onder c of d, van de Wet of
artikel 3.71, tweede lid, onder l, ofwel op toepassing van artikel 3.71, derde lid, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet niet ingediend dan nadat de vreemdeling schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven een zodanige aanvraag in te willen dienen.
3.
De aanvraag tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in
artikel 3.46, wordt niet ingediend dan nadat de schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven een zodanige aanvraag in te willen dienen.
4.
Op een aanvraag als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid wordt op de dag van indiening een beschikking gegeven, tenzij naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van de aanvraag nader onderzoek nodig is. In dat geval stelt Onze Minister de vreemdeling in kennis van de verlenging van de termijn voor het geven van een beschikking.
5.
Dit artikel blijft buiten toepassing ten aanzien van de bij ministeriële regeling aan te wijzen categorieën van vreemdelingen.
Artikel 3.100
Indien de vreemdeling, hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag, wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, dient hij een nieuwe aanvraag in.
2.
In afwijking van het eerste lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.
2.
Indien na afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet, ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend op een van de gronden, bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, dan wel na toetsing aan de gronden, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, niet ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend, wordt iedere daarop volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet op een van die gronden aangemerkt als een tweede of volgende aanvraag in de zin van het
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 .
3.
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing, indien na intrekking van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet, onderscheidenlijk bij afwijzing van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan, ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend op een van de gronden, bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, dan wel na toetsing aan de gronden, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, niet ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend.
1.
Indien na afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 28 van de Wet, ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend op een van de gronden, bedoeld in
artikel 3.6a, eerste lid, dan wel na toetsing aan de gronden, bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, niet ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend, wordt iedere daarop volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet op een van die gronden aangemerkt als een tweede of volgende aanvraag in de zin van
artikel 5b van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien na intrekking van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 28 van de Wet, onderscheidenlijk bij afwijzing van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan, ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend op een van de gronden, bedoeld in
artikel 3.6a, eerste lid, dan wel na toetsing aan de gronden, bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, niet ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend.