2.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 20 van de Wet wordt niet afgewezen op grond van
artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet, indien de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die duurzaam beschikt over een uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van arbeidsongeschiktheid van ten minste vijfenvijftig procent en op basis van een volledige werkweek, of een vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.
Behoudens overeenkomstige toepassing van
artikel 3.87 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in
artikel 20 van de Wet op grond van
artikel 21, eerste lid, onder c, van de Wet slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in
artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de normen, bedoeld in
artikel 3.86, tweede, derde en vijfde lid.
2.
Artikel 3.86 is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van het dertiende en veertiende lid.
Artikel 3.96
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in
artikel 20 van de Wet, wordt niet afgewezen op de in
artikel 21, eerste lid, onder b, van de Wet genoemde grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 14 zouden hebben geleid, indien sedert de verlening, verlenging of wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.
1.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in
artikel 20 van de Wet wordt afgewezen, indien de vreemdeling het examen, bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, niet heeft behaald.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling:
2°.
voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in
artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is;
g.
oud-Nederlander is, die het Nederlanderschap heeft verloren door het afleggen van een verklaring van afstand, dan wel door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend op de grond dat hij heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, en die voorafgaand aan de naturalisatie ten minste vijf jaren rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft gehad.
3.
Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, indien de vreemdeling naar zijn oordeel blijkens een door deze vreemdeling overgelegd advies als bedoeld in
artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat is het examen, bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, te behalen.
4.
Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5.
Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid, onder e, en derde lid.