2.
In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.
a.
de vreemdeling van 21 jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan;
b.
de vreemdeling van 21 jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een naar behoren geattesteerde duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:
1°.
niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen, en
2°.
ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij het huwelijk door wettelijke beletselen waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden; of
c.
het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
a.
een Nederlander van 21 jaar of ouder, of
2.
Indien de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven bij een hoofdpersoon die houder is van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van verlof in Nederland en die hoofdpersoon werkzaam is aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, wordt de verblijfsvergunning eerst verleend, nadat deze hoofdpersoon een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar.
3.
Indien de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven, houder is van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, wordt de verblijfsvergunning aan het gezinslid niet verleend, dan nadat de hoofdpersoon ten minste een jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven, tenzij:
b.
de hoofdpersoon onder het toepassingsbereik valt van artikel 13 van Associatiebesluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag (Trb. 1956, 40) of het Verdrag van handel en scheepvaart tussen Nederland en Japan (Stb. 1913, 389);
c.
niet-toelating als gezinslid in strijd zou zijn met de belangen van minderjarige kinderen, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEG 2003, L 251).
Artikel 3.16
Zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 3.13, eerste lid, slechts verleend aan één echtgenoot, geregistreerde partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen.
Artikel 3.17
De verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Artikel 3.19
De verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Artikel 3.21
De verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, dan wel de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.
2.
In afwijking van het eerste lid wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in
artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.
2.
In afwijking van het eerste lid, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a.
wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in hoofdstuk IV en artikel 16 van Richtlijn nr. 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU L 251), in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b.
de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een Turkse werknemer is als bedoeld in artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in welk geval deze hoofdpersoon niet als referent wordt aangewezen.
1.
De verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
2.
Indien de aanvraag is ontvangen voordat de vreemdeling de leeftijd van zes maanden heeft bereikt, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend aan de buiten Nederland geboren vreemdeling, die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van beide ouders, die sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, hebben en het hoofdverblijf niet buiten Nederland hebben verplaatst.
3.
Indien de vader van de in het tweede lid bedoelde vreemdeling onbekend is, wordt de verblijfsvergunning verleend, indien de moeder sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van
artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft en het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
4.
De verblijfsvergunning wordt verleend, indien:
a.
de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, of behoort tot één van de in
artikel 17 van de Wet of in
artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b.
de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
c.
de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen;
d.
de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de
artikelen 3.77 en
3.78 of voor de nationale veiligheid;
5.
In afwijking van het vierde lid, aanhef en onder e, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a.
wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in hoofdstuk IV en artikel 16 van Richtlijn nr. 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU L 251), in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b.
de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een Turkse werknemer is als bedoeld in artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in welk geval deze hoofdpersoon niet als referent wordt aangewezen.
1.
Wanneer Onze Minister een verblijfsvergunning heeft verleend aan een langdurig ingezetene uit een andere lidstaat van de Europese Unie en diens gezin reeds was gevormd in die lidstaat, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 3.13, eerste lid, verleend aan de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de ongehuwde partner van de langdurig ingezetene en het minderjarige kind van die echtgenoot partner of langdurig ingezetene, indien:
a.
dat kind, die echtgenoot of partner in een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is toegelaten als gezinslid van de langdurig ingezetene;
b.
dat kind, die echtgenoot of partner beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
c.
dat kind, die echtgenoot of partner, al dan niet tezamen met de langdurig ingezetene, duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in
artikel 3.74, eerste lid, onder a;
d.
dat kind, die echtgenoot of partner geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de
artikelen 3.77 en
3.78 en de nationale veiligheid;
2.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder e, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a.
wordt voldaan aan hoofdstuk 3 van de richtlijn langdurig ingezetenen, in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b.
de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een Turkse werknemer is als bedoeld in artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in welk geval deze hoofdpersoon niet als referent wordt aangewezen.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, aan de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de ongehuwde partner van de houder van de door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart, en het minderjarige kind van die echtgenoot, partner of houder van de Europese blauwe kaart, indien:
a.
dat kind, die echtgenoot of die partner in een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gedurende ten minste achttien maanden is toegelaten als gezinslid van die houder van de Europese blauwe kaart;
b.
dat kind, die echtgenoot of die partner in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding of een gewaarmerkt afschrift daarvan;
c.
dat kind, die echtgenoot of die partner geen gevaar voor de openbare orde als bedoeld in de
artikelen 3.77 en
3.78 of de nationale veiligheid vormt;
2.
De verblijfsvergunning wordt verleend, indien de houder van de Europese blauwe kaart:
a.
direct voorafgaande aan de verlening van die kaart door Onze Minister houder was van een door de autoriteiten van een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie afgegeven Europese blauwe kaart;
3.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder d, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a.
wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in richtlijn 2009/50/EG, in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b.
de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een Turkse werknemer is als bedoeld in artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in welk geval deze hoofdpersoon niet als referent wordt aangewezen.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid verleend aan de bloedverwant van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de alleenstaande minderjarige houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 28 van de wet, die niet daadwerkelijk onder de hoede staat van een krachtens wettelijk voorschrift of gewoonterecht voor hem verantwoordelijke volwassene, indien die bloedverwant:
a.
beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot één van de in
artikel 17 van de Wet of in
artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b.
beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
c.
bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen, en
d.
geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de
artikelen 3.77 en
3.78 of de nationale veiligheid.
2.
De vergunning wordt eerst verleend, nadat de alleenstaande minderjarige heeft aangetoond duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in
artikel 3.74, eerste lid, onder a.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid worden verleend aan de minderjarige vreemdeling, die ter adoptie wil verblijven in het gezin van een of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, indien aan de vereisten van de
Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie is voldaan.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die door de aspirant-adoptiefouders in een periode waarin zij hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, is opgenomen en door hen aldaar is verzorgd en opgevoed, tezamen met de aspirant-adoptiefouders Nederland is ingereisd, indien:
b.
de ouders van de vreemdeling, of indien deze zijn overleden of een onbekende verblijfplaats hebben de autoriteiten van het land van verblijf voor de komst naar Nederland, hebben ingestemd met het vertrek van de vreemdeling naar het land van verblijf vóór de komst van het gezin naar Nederland en met de opneming van de vreemdeling ter adoptie.
3.
Dit artikel is niet van toepassing indien de vreemdeling op het tijdstip van de inreis sinds meer dan een jaar bij de aspirant-adoptiefouders verblijft en door hen is verzorgd en opgevoed of indien het kind is geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197), welke overeenstemming blijkt uit een schriftelijke verklaring van de centrale autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid worden verleend aan de minderjarige vreemdeling:
b.
die naar het oordeel van Onze Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.
2.
De aspirant-pleegouders dienen in staat te zijn de vreemdeling een goede opvoeding en verzorging te geven.
3.
Bij de aanvraag wordt een medische verklaring overgelegd.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, wordt verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene of vermogende vreemdeling aan de langdurig ingezetene, die:
a.
beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
d.
geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
2.
De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste lid. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het inkomen van de vermogende vreemdeling.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a.
arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
b.
uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c.
voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
2.
De beoordeling van het wezenlijk Nederlands belang, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van de ondernemingsactiviteiten geschiedt aan de hand van het bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken vastgestelde puntenstelsel. In die regeling kunnen ondernemingsactiviteiten worden aangewezen waarmee geen wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3.
De aanvraag wordt niet afgewezen wegens het ontbreken van een wezenlijk Nederlands belang, indien de vreemdeling op het moment waarop de aanvraag is ontvangen een ononderbroken arbeidsverleden heeft van ten minste zeven jaar:
a.
aan boord van een Nederlands zeeschip;
b.
op het Nederlandse deel van het continentaal plat;
c.
in de internationale binnenscheepvaart aan boord van Nederlandse schepen of daarmee gelijkgestelde inrichtingen, of
d.
in het internationale wegtransport in dienst van een Nederlandse werkgever, voorzover dat transport vanuit of naar Nederland plaatsvindt.
4.
Voor de toepassing van het derde lid worden niet als onderbrekingen aangemerkt tussentijdse perioden van onvrijwillige werkloosheid, voorzover die in Nederland zijn doorgebracht en elk zes maanden of korter duurden, en die perioden in totaal niet langer dan twaalf maanden bedragen.
5.
De verblijfsvergunning kan aan een langdurig ingezetene worden verleend in afwijking van het eerste lid, onder a.
6.
In afwijking van het eerste en tweede lid kan de verblijfsvergunning worden verleend aan de vreemdeling die een innovatieve onderneming opricht waarmee hij arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, die duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan en die aannemelijk maakt dat hij binnen één jaar na verlening van de vergunning zal voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid. Bij regeling van Onze Minister worden nadere voorwaarden gesteld aan de toepassing van de eerste volzin.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met arbeid als kennismigrant aan een vreemdeling als bedoeld in
artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, die arbeid ten behoeve van een krachtens
artikel 2c van de Wet als referent erkende werkgever verricht of wil verrichten, tenzij het overeengekomen loon naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is.
2.
De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de werkgever niet krachtens
artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in
artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft. In dat geval wordt de werkgever niet als referent aangewezen.
a.
beschikt over een geldige arbeidsovereenkomst of een bindend aanbod van een hooggekwalificeerde baan in de zin van artikel 2, onder b, van Richtlijn 2009/50/EG voor de duur van ten minste een jaar met een werkgever in Nederland, waarmee een bruto inkomen wordt verworven dat ten minste gelijk is aan het loon, bedoeld in
artikel 1i van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen;
b.
in Nederland arbeid verricht of gaat verrichten voor een werkgever aan wie in de periode van maximaal vijf jaar direct voorafgaande aan de aanvraag geen sanctie is opgelegd wegens overtreding van
artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen of wegens het niet of onvoldoende afdragen van loonbelasting, premies voor de werknemersverzekeringen of premies voor de volksverzekeringen;
c.
voor zover hij een gereglementeerd beroep in de zin van
artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties wil uitoefenen, beschikt over een erkenning van de beroepskwalificaties in de zin van
artikel 5 van die wet, dan wel, voor zover hij geen gereglementeerd beroep wil uitoefenen, beschikt over voor dat beroep of de desbetreffende sector benodigde getuigschriften van hoger onderwijs in de zin van artikel 2, onder h, van richtlijn 2009/50/EG;
d.
in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding;
e.
in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, afgegeven onder een beperking verband houdend met verblijf als houder van de Europese blauwe kaart, dan wel behoort tot een van de in
artikel 17 van de Wet of
artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën, en
f.
geen gevaar voor de openbare orde als bedoeld in de
artikelen 3.77 en
3.78 of de nationale veiligheid vormt.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de vreemdeling, die:
a.
een aanvraag tot het verlenen van verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 28 van de Wet heeft ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist, dan wel houder is van een zodanige verblijfsvergunning;
b.
een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet heeft ingediend als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG, waarop nog niet onherroepelijk is beslist;
c.
gemeenschapsonderdaan of langdurig ingezetene is;
d.
in Nederland verblijft op grond van een verdrag dat de toegang en het tijdelijk verblijf van bepaalde categorieën natuurlijke personen in verband met handel en investeringen gemakkelijker maken;
e.
in Nederland verblijft als seizoensarbeider of als vreemdeling die onder Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEU 1997, L 18) valt en in Nederland ter beschikking is gesteld.
a.
wordt voldaan aan de voorwaarden voor de afgifte van de Europese blauwe kaart, zoals gesteld in richtlijn 2009/50/EG, in welk geval Onze Minister de werkgever als referent aanwijst;
b.
de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft, in welk geval de werkgever niet als referent wordt aangewezen.
4.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het eerste en tweede lid.
1.
De verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 14 van de wet, wordt onder een beperking verband houdend met seizoenarbeid verleend aan de vreemdeling die:
b.
direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 14 weken buiten Nederland heeft verbleven.
2.
De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt verleend, indien:
a.
de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, of behoort tot één van de in
artikel 17 van de Wet of in
artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b.
de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
d.
de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen;
e.
de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de
artikelen 3.77 en
3.78 of de nationale veiligheid, en
3.
De aanvraag die is ingediend door of ten behoeve van een langdurig ingezetene wordt niet afgewezen op de grond, bedoeld in het tweede lid, onder d.
4.
Indien de werkgever geen verklaring als bedoeld in het tweede lid, onder f, heeft afgelegd, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a.
wordt voldaan aan hoofdstuk 3 van de richtlijn langdurig ingezetenen, in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b.
de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft, in welk geval de werkgever niet als referent wordt aangewezen.
2.
In aanvulling op het eerste lid, wordt de verblijfsvergunning slechts verleend aan de vreemdeling die arbeid voor een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie verricht of wil verrichten, indien de referent, voor zover vereist op grond van de
Handelsregisterwet 2007 , is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in
artikel 2 van die wet, en haar solvabiliteit, continuïteit en betrouwbaarheid naar het oordeel van Onze Minister voldoende is gewaarborgd.
4.
De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend, aan de vreemdeling die:
a.
een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar;
b.
gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan als bedoeld in
artikel 3.74, eerste lid, onder a, verwerft.
5.
In andere gevallen dan bedoeld in het eerste en vierde lid, kan de verblijfsvergunning worden verleend.
Artikel 3.31b
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland worden verleend aan de vreemdeling op wie artikel 13 van Associatiebesluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie van toepassing is, indien:
a.
diens huwelijk of geregistreerd partnerschap met een hoofdpersoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht na drie jaar is ontwricht of ontbonden;
b.
de vreemdeling op grond van dat huwelijk of geregistreerd partnerschap was toegelaten, en
c.
de vreemdeling één jaar direct voorafgaande aan ontwrichting van het huwelijk of geregistreerd partnerschap rechtmatig verblijf had als bedoeld in
artikel 8, onder a, van de Wet.
Artikel 3.32
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, wordt niet verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige of in loondienst, waaronder begrepen verblijf als houder van de Europese blauwe kaart, indien die arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG verleend aan de vreemdeling, die op grond van een gastovereenkomst als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2005/71/EG onderzoek in de zin van die richtlijn verricht of gaat verrichten aan een krachtens
artikel 2c van de Wet als referent erkende onderzoeksinstelling in de zin van die richtlijn.
2.
De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt verleend, indien:
a.
de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, of behoort tot één van de in
artikel 17 van de Wet of in
artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b.
de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
c.
de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen;
d.
de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de
artikelen 3.77 en
3.78 of de nationale veiligheid;
3.
De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de onderzoeksinstelling niet krachtens
artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in
artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft. In dat geval wordt de onderzoeksinstelling niet als referent aangewezen.
a.
die in Nederland relevante werkervaring verwerft of wil verwerven in het kader van diens arbeid of studie buiten Nederland;
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel aan:
a.
de militair die in Nederland woonachtig is en die niet behoort tot een in Nederland gelegerde of op doortocht zijnde krijgsmacht en evenmin verbonden is aan een hier te lande gevestigd internationaal militair hoofdkwartier en niet geprivilegieerd is;
b.
de vreemdeling die behoort tot het burgerpersoneel, die in Nederland woont en die in dienst is van een krijgsmacht of van een internationaal militair hoofdkwartier.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met studie worden verleend aan de vreemdeling, die aan een krachtens
artikel 2c van de Wet als referent erkende onderwijsinstelling is of zal worden ingeschreven en aan die instelling:
a.
voltijdshoger of wetenschappelijk onderwijs volgt of gaat volgen dat is geaccrediteerd of beoordeeld in de vorm van de toets nieuwe opleiding, dan wel zich op dat onderwijs voorbereidt;
b.
voltijds voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs volgt of gaat volgen, waarvoor Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is en waarmee de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het land van herkomst, of
c.
een bij regeling van Onze Minister na overleg met Onze Minister die het aangaat aangewezen opleiding of studie volgt;
2.
De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de hogeronderwijsinstelling niet krachtens
artikel 2c van de Wet als referent is erkend, indien de student, bedoeld in artikel 2, onder b, van richtlijn 2004/114/EG, voldoet aan alle in de artikelen 6 en 7 van die richtlijn genoemde voorwaarden.
3.
De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat het geen voltijds onderwijs betreft, indien de vreemdeling een langdurig ingezetene is en hoger onderwijs of beroepsonderwijs volgt of wil volgen.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst aan een vreemdeling die direct voorafgaand aan de aanvraag een Bachelor of Master-graad heeft verkregen aan een geaccrediteerde opleiding, opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in
artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
2.
De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan een vreemdeling die:
a.
binnen drie jaar direct voorafgaand aan de aanvraag:
2°.
aan een Nederlandse universiteit of aan de Open Universiteit de graad Doctor heeft verkregen op grond van promotie, of
3°.
aan een bij regeling van Onze Minister aangewezen buitenlandse onderwijsinstelling de Master-graad of op grond van promotie de graad Doctor heeft verkregen, en
b.
overeenkomstig het bij regeling van Onze Minister vastgestelde puntenstelsel ten minste het in die regeling vastgestelde aantal punten heeft behaald. In deze regeling worden in ieder geval punten toegekend op grond van opleiding, leeftijd en indicatoren voor welslagen in Nederland.
3.
De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de vreemdeling eerder houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst.
1.
De verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met uitwisseling worden verleend aan de vreemdeling:
a.
die tijdelijk in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van een door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid goedgekeurd uitwisselingsprogramma van een krachtens
artikel 2c van de Wet als referent erkende uitwisselingsorganisatie;
b.
die voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen leeftijdseisen;
c.
die niet eerder houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met uitwisseling;
d.
wiens tijdige vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.
2.
Indien de vreemdeling de Australische, Canadese of Nieuw-Zeelandse nationaliteit heeft, wordt de aanvraag niet afgewezen op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder a.
3.
Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent:
a.
de uitwisselingsprogramma’s, bedoeld in het eerste lid, onder a;
b.
de verlening van de verblijfsvergunning ter uitvoering van internationale verplichtingen.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.
2.
De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan voorts worden verleend aan de vreemdeling van Surinaamse nationaliteit, die op medische indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland is gekomen, indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na zijn inreis medisch noodzakelijk is en de financiering daarvan naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.
3.
De vreemdeling ondertekent een medische verklaring, ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk is voor de toepassing van het eerste en tweede lid.
4.
De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van
artikel 16, eerste lid, onder k, van de Wet. De aanvraag wordt evenmin afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, en evenmin op het feit dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien de vreemdeling ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf als bedoeld in
artikel 8, onder j, van de Wet heeft gehad.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die:
a.
slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan;
b.
slachtoffer is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit, bedoeld in
artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, en het slachtoffer hieraan op andere wijze dan door het doen van aangifte medewerking verleent;
c.
getuige-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan en het verblijf in Nederland van de getuige-aangever naar het oordeel van Onze Minister in het belang van de opsporing of vervolging van de verdachte noodzakelijk is;
d.
zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden van mensenhandel en hiervan om zwaarwegende redenen geen aangifte kan of wil doen of anderszins geen medewerking kan of wil verlenen aan de strafrechtelijke opsporing en vervolging van de mensenhandelaar;
e.
zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden of dreigt te worden van eergerelateerd geweld;
f.
zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden of dreigt te worden van huiselijk geweld; of
g.
zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden van arbeidsgerelateerde uitbuiting, dan wel als minderjarige zonder verblijfstitel is tewerkgesteld, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de voormalig werkgever en de vreemdeling hieraan medewerking verleent.
2.
De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan:
a.
vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, en
b.
andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste lid.
4.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend methet afwachten van een beslissing op een verzoek als bedoeld in
artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap aan de in Nederland verblijvende vreemdeling die bij de rechtbank Den Haag een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap, indien dat verzoek naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond is ontbloot.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden verleend aan de vreemdeling die:
a.
als minderjarige houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of een vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van
artikel 3.5, en
b.
langer dan een jaar houder is geweest van de in onderdeel a bedoelde verblijfsvergunning, dan wel in Nederland is geboren uit ouders met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van
artikel 3.5.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 28 van de Wet.
3.
De verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij:
a.
de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid;
b.
de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt;
d.
de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
4.
Indien een van de ouders in Nederland is gevestigd en de Nederlandse nationaliteit heeft, wordt de verblijfsvergunning aan de minderjarige vreemdeling verleend, tenzij de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid, of de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
1.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling, die:
a.
vijf jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking, genoemd onder 1°, of drie jaar in Nederland verblijft onder een beperking, genoemd onder 2° of 3°:
1°.
verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht;
2°.
medische behandeling, voor zover die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn;
3°.
tijdelijke humanitaire gronden;
b.
nadat zijn uitzetting op grond van
artikel 64 van de Wet gedurende een jaar achterwege is gebleven, twee jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend metmedische behandeling, voor zover die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn;
c.
houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht, indien de relatie tussen de vreemdeling en die persoon door het overlijden van die persoon is verbroken;
d.
een in Nederland geboren en getogen oud-Nederlander is;
e.
een meerderjarige, buiten Nederland geboren oud-Nederlander is, voor zover deze in een ander land woont dan dat waarvan hij onderdaan is en naar het oordeel van Onze Minister bijzondere banden heeft met Nederland;
f.
minderjarig is, voor zover in diens opvang en wettelijke vertegenwoordiging in Nederland is voorzien en die:
g.
in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van
artikel 8 van de Remigratiewet, mits hij niet eerder gebruik heeft gemaakt van de terugkeeroptie, zijn aanvraag tot wedertoelating is ontvangen binnen één jaar na de remigratie uit Nederland en hij direct voorafgaande aan de remigratie:
1°.
als remigrant uit Nederland was geremigreerd op grond van de
Remigratiewet ;
2°.
als meeremigerende partner van de remigrant gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf had als bedoeld in
artikel 8 van de Wet of als Nederlander;
3°.
als meeremigrerend minderjarig kind van de remigrant rechtmatig verblijf had als bedoeld in
artikel 8 van de Wet of als Nederlander, ongeacht de duur daarvan, en tegelijkertijd met die remigrant om wedertoelating verzoekt, of
4°.
als meeremigrerend minderjarig kind van de remigrant rechtmatig verblijf had als bedoeld in
artikel 8 van de Wet of als Nederlander, ongeacht de duur daarvan, en zelfstandig om wedertoelating verzoekt indien hij binnen een jaar na remigratie meerderjarig is geworden;
h.
ten minste één jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning als slachtoffer van mensenhandel die hiervan om zwaarwegende redenen geen aangifte kan of wil doen of anderszins geen medewerking kan of wil verlenen aan de strafrechtelijke opsporing en vervolging van de mensenhandelaar;
i.
ten minste één jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning als slachtoffer van eergerelateerd geweld of dreigend eergerelateerd geweld als bedoeld in
artikel 3.48, eerste lid, onder e;
j.
ten minste één jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning als slachtoffer van huiselijk geweld of dreigend huiselijk geweld als bedoeld in
artikel 3.48, eerste lid, onder f;
k.
wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
2.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, kan de verblijfsvergunning eveneens worden verleend, indien de vreemdeling:
a.
onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de aanvraag twee jaar rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in
artikel 8, onder a, van de Wet heeft gehad als gezinslid van een houder van een door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart, en
b.
op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, als gezinslid van de in onderdeel a bedoelde houder van de Europese blauwe kaart ten minste vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf heeft gehad op het grondgebied van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.
De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid. Bij regeling van Onze Minister kunnen hierover regels worden gesteld.
4.
De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van
artikel 16, eerste lid, onder c en k, van de Wet. De aanvraag wordt evenmin afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet, indien de aanvraag is ingediend door de in het eerste lid, onder d, bedoelde vreemdeling.
5.
Artikel 3.80a is van toepassing op de in het eerste lid, onderdeel a, ten eerste, en tweede lid bedoelde vreemdelingen.
7.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, ten eerste, en onderdeel c, wordt onder persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 28 van de Wet.
8.
De vergunning onder de beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, kan voorts worden verleend aan de vreemdeling op wie artikel 13 van Associatiebesluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie van toepassing is, indien:
a.
aan hem de in
artikel 3.31b bedoelde vergunning is verleend en hij uiterlijk op het moment waarop de geldigheidsduur van die vergunning verstrijkt, beschikt over een arbeidsplaats voor nog een jaar waarmee hij zelfstandig en duurzaam voldoende middelen van bestaan als bedoeld in de
artikelen 3.73 tot en met 3.75 verwerft, of
b.
hij drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht, en is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.