a.
verblijf als familie- of gezinslid;
b.
verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene of vermogende vreemdeling;
c.
arbeid als zelfstandige;
d.
arbeid als kennismigrant;
e.
verblijf als houder van de Europese blauwe kaart;
h.
grensoverschrijdende dienstverlening;
i.
wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG;
k.
arbeid als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;
m.
het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;
n.
uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag;
p.
tijdelijke humanitaire gronden;
r.
niet-tijdelijke humanitaire gronden.
2.
De beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen nader worden omschreven bij de verlening van de verblijfsvergunning.
3.
Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in
artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
4.
Een beroep op de publieke middelen kan in ieder geval gevolgen hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning is verleend onder één van de beperkingen, bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de onderdelen p, q en r, en in het derde lid. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over deze beperkingen. Indien een beroep op de algemene middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, stelt Onze Minister de vreemdeling daarvan vooraf schriftelijk in kennis.