1.
Bij de vaststelling of de vreemdeling beschikt over de in
artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bedoelde middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, kunnen middelen waarover de vreemdeling reeds beschikt en middelen waarover de vreemdeling kan beschikken uit wettelijk toegestane arbeid worden betrokken.
2.
Onder middelen worden in ieder geval verstaan geldelijke middelen alsmede vervoersbewijzen.
1.
De toegang wordt geweigerd op grond van
artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Wet, indien de vreemdeling niet voldoet aan de door de ambtenaar belast met grensbewaking gestelde voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
2.
De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan bestaan uit:
a.
het deponeren van een retour-passagebiljet;
b.
het deponeren van een garantiesom,
c.
het stellen van een bankgarantie, of
d.
een garantstelling door een derde die daartoe solvabel is.
4.
De in het eerste lid bedoeld voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, kan, op grond van artikel 5, derde lid, van de Schengengrenscode, ook worden gesteld ten aanzien van een onderdaan van een derde land die toegang vraagt voor een verblijf voor ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.
5.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld over de zekerheidstelling.