2.
De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich uiterlijk binnen een maand na afloop van de in
artikel 8.11, tweede lid, bedoelde periode aan bij Onze Minister, in geval hij beoogt langer dan drie maanden in Nederland te verblijven, en dient daarbij een aanvraag in tot afgifte van een verblijfsdocument.
3.
Bij de indiening van de aanvraag legt de vreemdeling over:
b.
de verklaring van inschrijving van de vreemdeling, bedoeld in
artikel 8.7, eerste lid, bij wie hij in Nederland verblijft;
c.
een document waaruit de familierechtelijke relatie of duurzame relatie blijkt met de vreemdeling, bedoeld onder b; en
e.
voor zover hij in Nederland verblijft als familielid als bedoeld in
artikel 8.7, derde lid: een door de bevoegde instantie van het land van herkomst afgegeven verklaring dat hij ten laste komt van of inwoont bij de vreemdeling, bedoeld onder b, onderscheidenlijk bewijs van ernstige gezondheidsredenen die de persoonlijke zorg door die vreemdeling noodzakelijk maken;
f.
voor zover hij in Nederland verblijft als partner als bedoeld in
artikel 8.7, vierde lid: een bij regeling van Onze Minister vast te stellen relatieverklaring;
g.
voor zover hij in Nederland verblijft als rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn, jonger dan 18 jaar, van een partner als bedoeld onder f: bewijs dat is voldaan aan de
artikelen 3.13 tot en met 3.22.
4.
Onze Minister verstrekt onmiddellijk na de ontvangst van de aanvraag een verklaring dat de aanvraag is ingediend.
5.
Onze Minister verstrekt de verblijfsgerechtigde vreemdeling binnen zes maanden na de ontvangst van de aanvraag een verblijfsdocument waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
Artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet is niet van toepassing.
6.
Het verblijfsdocument wordt afgegeven met een geldigheidsduur:
a.
die gelijk is aan de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling, bedoeld in
artikel 8.7, eerste lid, bij wie de vreemdeling in Nederland verblijft, indien die duur korter is dan vijf jaar;
b.
van vijf jaar in de overige gevallen.
7.
De in het tweede en derde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijk vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.