1.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in
artikel 20 van de Wet wordt afgewezen, indien de vreemdeling het examen, bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, niet heeft behaald.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling:
2°.
voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in
artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is;
g.
oud-Nederlander is, die het Nederlanderschap heeft verloren door het afleggen van een verklaring van afstand, dan wel door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend op de grond dat hij heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, en die voorafgaand aan de naturalisatie ten minste vijf jaren rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in
artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft gehad.
3.
Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, indien de vreemdeling naar zijn oordeel blijkens een door deze vreemdeling overgelegd advies als bedoeld in
artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat is het examen, bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, te behalen.
4.
Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5.
Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid, onder e, en derde lid.