1.
Een aanvraag tot het wijzigen van een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 14 van de Wet, in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden wordt afgewezen, indien de aanvraag is ingediend door een vreemdeling als bedoeld in
artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onderdeel a, subonderdeel 1°, die het examen, bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, niet heeft behaald.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling:
f.
verblijf heeft in Nederland op basis van een afhankelijke verblijfstitel en de relatie waarop die afhankelijke titel is gebaseerd is verbroken in verband met huiselijk geweld.
3.
Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, indien de vreemdeling naar zijn oordeel blijkens een door deze vreemdeling overgelegd advies als bedoeld in
artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat is het examen, bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, te behalen.
4.
Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5.
Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de verblijfsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, en omtrent de toepassing van het tweede lid, onder e, en derde lid.