1.
De verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 14 van de wet, wordt onder een beperking verband houdend met seizoenarbeid verleend aan de vreemdeling die:
b.
direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 14 weken buiten Nederland heeft verbleven.
2.
De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt verleend, indien:
a.
de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, of behoort tot één van de in
artikel 17 van de Wet of in
artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b.
de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
d.
de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen;
e.
de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de
artikelen 3.77 en
3.78 of de nationale veiligheid, en
3.
De aanvraag die is ingediend door of ten behoeve van een langdurig ingezetene wordt niet afgewezen op de grond, bedoeld in het tweede lid, onder d.
4.
Indien de werkgever geen verklaring als bedoeld in het tweede lid, onder f, heeft afgelegd, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a.
wordt voldaan aan hoofdstuk 3 van de richtlijn langdurig ingezetenen, in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b.
de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft, in welk geval de werkgever niet als referent wordt aangewezen.