1.
Het schriftelijke voornemen om:
a.
de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 28 van de Wet, af te wijzen indien de termijnen, bedoeld in de
artikelen 3.112, eerste en derde lid,
3.113, tweede en vierde lid, of
3.114, eerste en zesde lid, dan wel de op grond van
artikel 3.115, eerste lid, verlengde termijn, zijn overschreden;
b.
de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in
artikel 28 van de Wet, af te wijzen;
2.
De termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengt bedraagt, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt ingewilligd:
a.
in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a: vier weken, en
b.
in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d: zes weken.
3.
De termijn, bedoeld in het tweede lid, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt of toegezonden.
4.
De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is de zienswijze tijdig ingediend, indien deze voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits deze niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.
De ontvangst van de schriftelijke zienswijze wordt door Onze Minister bevestigd.
6.
Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat aan het geven van de beschikking niet in de weg.