1.
Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 14 van de Wet, alsmede het indienen van een aanvraag tot het wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 of
28 van de Wet heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij:
a.
de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft; of
b.
de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister kan worden afgewezen op de grond dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.
Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 28 van de Wet heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij:
a.
de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend nadat een eerdere opvolgende aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard met toepassing van
artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet of definitief als kennelijk ongegrond of als ongegrond is afgewezen met toepassing van
artikel 30b of
31 van de Wet, en geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
b.
een eerdere aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van
artikel 30 van de Wet en geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
c.
de vreemdeling die de aanvraag heeft ingediend, wordt overgeleverd of uitgeleverd hetzij aan een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel of anderszins, hetzij aan internationale strafhoven of tribunalen;
d.
de vreemdeling die de aanvraag heeft ingediend, wordt overgeleverd of uitgeleverd aan een derde land; of
e.
de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van
artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.
3.
De uitzonderingen, bedoeld in het tweede lid zijn niet van toepassing, indien uitzetting zou leiden tot een schending van het Vluchtelingenverdrag, Unierechtelijke verplichtingen, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.
4.
Bij de beoordeling of sprake is van een aanvraag die louter is ingediend teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, worden alle omstandigheden van het geval betrokken, waaronder met name:
a.
de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in
artikel 28 van de Wet kenbaar heeft gemaakt in het licht van zijn verklaringen hieromtrent;
b.
de omstandigheden waaronder de vreemdeling is aangetroffen dan wel zijn aanvraag kenbaar heeft gemaakt;
c.
of de vreemdeling in het Schengeninformatiesysteem ter zake van een inreisverbod gesignaleerd staat;
e.
de onderbouwing van de aanvraag.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze waarop wordt beoordeeld of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid en de wijze waarop een beslissing hieromtrent bekend wordt gemaakt.