Wet van 9 april 1875, tot regeling van de dienst en het gebruik der spoorwegen, en zulks met intrekking der wet van 21 augustus 1859 (Staatsblad n°. 98)
Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de wijziging en aanvulling, welke de wet van 21 Augustus 1859 ( Staatsblad n°. 98), omtrent de spoorwegdiensten en het gebruik der spoorwegen behoeft, het raadzaam maken haar door eene nieuwe wet te doen vervangen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 3
Ondernemers van spoorwegdiensten zijn niet bevoegd hunne verantwoordelijkheid voor verlies, vertraagde bezorging van of schade aan koopmanschappen en goederen, noch den omvang en duur hunner verpligtingen en den bewijslast door eenig beding van den vrachtbrief, of door bijzondere dienstreglementen uit te sluiten of te beperken, dan met inachtneming der regels, door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vast te stellen.
1.
De ondernemers zijn verpligt te gedoogen, dat aan den spoorweg, waarover hunne dienst loopt, spoorwegen, door andere aan te leggen, zich aansluiten, en dat die weg door zoodanige wegen worde doorsneden.
2.
Zoo, ten behoeve der aansluiting of doorsnijding, op den eerstgenoemden spoorweg werken te verrigten zijn, of de dienst moet worden gestaakt, wordt deswege door de ondernemers der aan te leggen spoorwegen schadeloosstelling verleend.
3.
Indien Wij den aanleg van wegen, kanalen, waterleidingen of andere werken gebieden of toestaan, die den spoorweg doorsnijden of daarmede in aanraking komen, kunnen de ondernemers dit niet beletten, noch uit dien hoofde andere schadevergoeding vorderen dan teruggave van de vermeerdering der kosten van onderhoud en dienst, die uit den aanleg dier werken mogt voortvloeijen.
4.
In zoodanig geval zorgt de Minister van Verkeer en Waterstaat, dat, zonder kosten voor de ondernemers, alle definitieve of voorloopige werken worden uitgevoerd, die vereischt worden om te beletten, dat de exploitatie van den spoorweg gestoord of gestaakt worde.
1.
De ondernemers zijn insgelijks verpligt te gedoogen, dat de weg, waarover hunne dienst loopt, en de daartoe behoorende stations ten behoeve van andere spoorwegdiensten worden gebruikt.
2.
Dit geschiedt krachtens een door Ons daartoe te nemen besluit, tegen schadeloosstelling, door de ondernemers der spoorwegdienst, ten wier behoeve het gemeenschappelijk gebruik van den weg of van een station wordt gegund, te voldoen.
3.
Het gemeenschappelijk gebruik van den weg heeft plaats overeenkomstig een reglement, door Ons, de bestuurders der betrokken spoorwegdiensten gehoord, vast te stellen.
4.
De bepalingen voor het gebruik van stations tot gemeenschappelijke dienst en de uitvoering der daarvoor noodige werken worden door de ondernemers der betrokken spoorwegdiensten, met instemming van Onzen Minister van Verkeer en Waterstaat, onderling bij overeenkomst geregeld.
5.
Indien het deswege te houden overleg niet binnen den door Onzen Minister van Verkeer en Waterstaat te bepalen tijd tot overeenstemming heeft geleid, worden die bepalingen door Ons, bestuurders der betrokken spoorwegdiensten gehoord, vastgesteld.
6.
De schadeloosstellingen, in dit en in het vorig artikel bedoeld, worden, bij gebreke van minnelijke schikking, door den regter bepaald.
1.
De bestuurders eener spoorwegdienst stellen een reglement voor hunne dienst vast, en onderwerpen dat aan de instemming van den Minister van Verkeer en Waterstaat.
2.
Voordat met dit reglement is ingestemd, wordt de dienst niet geopend.
3.
Geene veranderingen worden zonder instemming van den Minister van Verkeer en Waterstaat in het reglement gebragt, die noodige veranderingen, ook nadat ermee ingestemd is, de ondernemers gehoord, bevelen kan.
1.
De dienst wordt niet geopend, noch na eene staking hervat, dan nadat de Minister van Verkeer en Waterstaat daartoe machtiging heeft verleend.
2.
Alvorens die machtiging wordt verleend, heeft eene opneming van den weg en van de daartoe behoorende werken van regeringswege plaats.
3.
Gelijke opneming gaat het in gebruik nemen van nieuwe of herstelde locomotieven, tenders, rijtuigen of wagens vooraf.
1.
Voor bestuurders van spoorwegdiensten worden gehouden zij, die, hetzij als ondernemers, hetzij namens de ondernemers, het opperbestuur over de dienst uitoefenen.
1.
Vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat wordt inspectie op de spoorwegen uitgeoefend door een onder eenhoofdige leiding te stellen dienst. Bij algemene maatregel van bestuur worden terzake regels gesteld.
a.
rijtuigen van treinen voor autoriteiten of bestuurders van de spoorwegdienst aangewezen of door bijzondere personen gehuurd te betreden; en
b.
inlichtingen te vragen dan wel inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden met betrekking tot het geldelijk beheer van de spoorwegdienst.
3.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn tevens belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
5.
De toezichthouder is niet bevoegd:
a.
rijtuigen van treinen voor autoriteiten of bestuurders van de spoorwegdienst aangewezen of door bijzondere personen gehuurd te betreden; en
b.
inlichtingen te vragen dan wel inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden met betrekking tot het geldelijk beheer van de spoorwegdienst.
1.
De in
artikel 10 bedoelde ambtenaren geven schriftelijk kennis aan de bestuurders der spoorwegdienst van hetgeen naar hun oordeel tot instandhouding van den spoorweg en tot behoorlijke uitoefening van de dienst behoort te worden gedaan.
2.
Zij roepen, zoo de bestuurders daaraan geen behoorlijk gevolg geven, de beslissing van den Minister van Verkeer en Waterstaat in.
3.
De bestuurders kunnen tegen hetgeen hun aanbevolen werd, administratief beroep instellen bij de Minister.
4.
Bij onmiddellijk gevaar kan degene, die ingevolge de bij
artikel 10, eerste lid, bedoelde regelen als hoofd van het toezicht is aangewezen, of de Minister last geven tot onverwijlde voorziening niettegenstaande het administratief beroep.
1.
Aan de beslissing van den Minister van Verkeer en Waterstaat wordt binnen den daarbij te stellen tijd door de bestuurders der dienst voldaan.
2.
Geschiedt dit niet, dan is de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd:
zoo er nalatigheid bestaat met opzigt tot het herstellen of vernieuwen van den spoorweg of van de daartoe behoorende werken en gebouwen, of met opzigt tot de aanvulling van behoeften voor de dienst en van het getal beambten of bedienden, staking van de dienst te bevelen;
zoo die bestaat met opzigt tot het herstellen of vernieuwen van de voor de spoorwegdienst bestemde locomotieven, tenders, rijtuigen of wagens, het gebruik van zoodanige locomotieven, tenders, rijtuigen of wagens te verbieden en, zoo noodig, tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Artikel 15
De Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van zijn beslissing, indien de bestuurders van de spoorwegdienst de bevolen herstellingen of vernieuwingen aan de spoorweg of aan de daartoe behorende werken en gebouwen niet uitvoeren, of niet tot de door hem nodig geachte aanvulling van behoeften voor de dienst of van het getal beambten of bedienden overgaan.
1.
Vordert de openbare veiligheid dadelijke staking van de dienst, hetzij over den geheelen weg, hetzij over een gedeelte daarvan, dan kan die staking worden bevolen door een in
artikel 10 bedoelde ambtenaar.
2.
Dit bevel wordt gegeven door hem, die daartoe, volgens de door Ons voor te schrijven regelen, bevoegd is, en zooveel mogelijk schriftelijk gerigt aan de hoofdbeambten van de meest nabij zijnde stations, die daarvan terstond aan alle hoofdbeambten van de stations langs den weg kennis geven.
1.
Onverminderd de
artikelen 7, eerste lid, en
8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de
artikelen 17 a,
18,
19,
23,
24 en
50, tweede alinea, in werking worden gesteld.
2.
Wanneer het in de eerste alinea bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.
3.
Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge de eerste alinea in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.
4.
Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden bepalingen die ingevolge de eerste alinea in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.
5.
Het besluit, bedoeld in de eerste, derde en vierde alinea, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking..
6.
Het besluit, bedoeld in de eerste, derde en vierde alinea, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad .
Artikel 17a
Wegens redenen van staatsbelang kan staking van de dienst door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden bevolen.
Artikel 18
In het geval, bij het vorige artikel bedoeld zorgt de Minister van Verkeer en Waterstaat, dat zooveel mogelijk worde voorzien in de behoeften van het verkeer in de rigting van den spoorweg.
Artikel 19
Staking der dienst in het geval, bij
artikel 17 abedoeld, wordt in de Staatscourant vermeld, en in de provincien, door welke de weg loopt, zoo spoedig mogelijk, algemeen bekend gemaakt.
Artikel 20
Eene krachtens deze wet gestaakte dienst wordt niet hervat dan na bekomen toestemming van den Minister van Verkeer en Waterstaat.
Artikel 21
De Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bevel tot staking dan wel ter voorkoming van het hervatten van de dienst zonder de in
artikel 20 bedoelde toestemming.
Artikel 22
De in
artikel 10 bedoelde ambtenaren zijn bevoegd locomotieven, tenders, rijtuigen of wagens onverwijld uit een trein te doen verwijderen en het vertrek van een trein te verbieden, indien de toestand van het materieel of de zamenstelling van den trein, naar hun oordeel, voor den trein gevaar kan doen ontstaan.
1.
De Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd bevel te geven tot gehele of gedeeltelijke onbruikbaarmaking van de baan en de daarop aanwezige bruggen, telegraaflijnen en seintoestellen.
2.
Indien op grond van de eerste alinea onbruikbaarmaking heeft plaatsgevonden, wordt de spoorweg, zo spoedig als het staatsbelang zulks gedoogt, op bevel van de Minister van Verkeer en Waterstaat en op kosten van het Rijk in de vorige toestand hersteld.
1.
Indien de Minister van Verkeer en Waterstaat staking van de dienst beveelt vanuit het oogpunt van belangen van ’s lands verdediging, kan hij tevens bepalen dat alle locomotieven, tenders, rijtuigen, wagens en ander materieel van de spoorweg worden verwijderd.
2.
In het geval, bedoeld in de eerste alinea, wijst de Minister van Defensie de plaats of plaatsen aan waarheen dat materieel moet worden vervoerd.
Artikel 27
Bij algemene maatregel van bestuur worden - met uitzondering van arbeids- en rusttijden van het personeel in dienst van een spoorwegonderneming - geregeld:
de dienst op de stations;
het toezigt over de baan en de bediening der seinen;
de inrigting van en het toezigt over de locomotieven, tenders, rijtuigen en wagens;
de zamenstelling der treinen;
de snelheid waarmede de treinen zijn te vervoeren;
het getal beambten en bedienden, op elken trein noodig;
hetgeen in het belang der orde op elken trein is in acht te nemen;
de voorwaarden voor het vervoer van goederen;
het afhalen en bestellen der goederen, en het loon daarvoor te genieten;
de behandeling der onafgehaalde of onbestelbare goederen;
de tijd waarna die goederen kunnen verkocht worden, en de wijze waarop die verkoop zal kunnen geschieden;
de beëediging van de beambten en bedienden van den spoorweg;
en hetgeen verder ter verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten en het veilig verkeer over de spoorwegen, krachtens deze wet, is voor te schrijven.
1.
Elke spoorweg wordt, op de bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen wijze en behoudens daarbij te omschrijven uitzonderingen, afgesloten.
2.
De kosten dier afsluiting worden gedragen door de ondernemers der over den spoorweg loopende dienst.
1.
Met betrekking tot door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen spoorwegen of gedeelten daarvan, aangelegd door of langs bos-, veen- of heidegronden of gronden met andere licht brandbare gewassen begroeid, zorgen bestuurders van de spoorwegdienst dat het terrein van de spoorweg, door het graven van sloten, het omspitten of het bedekken met onbrandbare stoffen van een doorgaande strook gronds of door enig ander middel, van de aangrenzende eigendommen wordt afgescheiden, aldus, dat bij het ontstaan van brand op het terrein van de spoorweg, de brand zich niet op de aangrenzende eigendommen uitbreidt.
1.
Zij, wier landen of erven door den spoorweg van den gemeenen weg of de gemeene vaart worden gescheiden, hebben over den spoorweg een regt van uitweg.
3.
Uitweg over den spoorweg kan ook in andere gevallen, voor zoover met de veiligheid van het verkeer bestaanbaar is, bij overeenkomst, onder goedkeuring van Onzen Minister van Verkeer en Waterstaat, worden toegestaan.
1.
De sluiting der hekken langs den spoorweg geschiedt door of van wege de ondernemers der spoorwegdienst.
2.
Waar de hekken tot afsluiting van uit- of overwegen dienen, geschiedt de sluiting door of van wege hen, die, hetzij als eigenaars, huurders of pachters of krachtens eenigen anderen titel, bruikers van landen of erven zijnde, genot van die wegen hebben.
1.
Binnen den afstand van acht meter van een spoorweg en waar die in gebogen rigting is aangelegd, langs de binnenzijde van den boog, binnen den afstand van twintig meter, wordt geen gebouw, muur, schutting, aarden wal of ander verheven voorwerp opgerigt en worden geen boomen of houtgewas geplant of aangelegd.
2.
Ter plaatse van openbare overwegen buiten bebouwde kommen is het vorig lid, met uitbreiding van den daar genoemden afstand van acht meter, mede van toepassing op het terrein begrensd door vier lijnen, getrokken uit punten aan weerskanten van den spoorweg gelegen op den openbaren weg op een afstand van twintig meter van den spoorweg, naar punten, gelegen op den spoorweg op een afstand van vijfhonderd meter aan weerskanten van den overweg.
Artikel 37
Binnen den afstand van zes meter van een spoorweg geschiedt geenerlei uitgraving.
Artikel 38
Binnen den afstand van twintig meter van een spoorweg worden geene riet- of stroodaken geplaatst, noch ligt ontvlambare stoffen nedergelegd.
Artikel 39
Van de bepalingen in de artt. 36,
37 en
38 kan door Onzen Minister van Waterstaat, waar het zonder nadeel voor de openbare veiligheid en voor den spoorweg kan geschieden, ontheffing worden verleend.
1.
De afstand, in de artikelen 36, eerste lid,
37 en
38 bedoeld, wordt gemeten uit den teen der glooiing van den spoorweg, waar deze in ophooging, uit de bovenlijn der glooiing, waar de spoorweg in ingraving, en uit een lijn, gelegen op een afstand van drie meter uit de as van het naastbijgelegen spoor, waar de spoorweg noch in ophooging noch in ingraving ligt.
2.
Op stations en halten wordt de bedoelde afstand gemeten uit de afsluiting van den spoorweg of, waar deze door een sloot wordt gevormd, uit de bovenlijn van den buitensten boord.
3.
De afstand van twintig meter, bedoeld in artikel 36, tweede lid, wordt gemeten in de as van den openbaren weg uit de as van het naastbijgelegen spoor, de afstand van vijfhonderd meter in de as van den spoorweg uit de as van den overweg.
Artikel 41
De Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde in de artikelen 36,
37 en
38. Hij kan hiertoe mandaat verlenen aan de bestuurders der spoorwegdienst.
Artikel 42
Het is verboden op de spoorwegen eenig voorwerp, dat het verkeer belemmeren kan, neder te leggen.
Artikel 43
Het is aan elk, wien het uit den aard zijner betrekking niet vrij staat, verboden, buiten toestemming van de bestuurders der dienst, of van hem, wien dit door de bestuurders is opgedragen, langs of op den spoorweg te loopen of te rijden.
Artikel 44
Het is verboden, buiten de toestemming in het vorig artikel bedoeld, paarden, vee of andere dieren langs of op den spoorweg te drijven of te laten loopen.
1.
Het geheel of gedeeltelijk gebruik van elken spoorweg en van het aan eene spoorwegonderneming toebehoorende materieel kan ten allen tijde door Ons, in het belang van ’s Rijks dienst, tegen schadeloosstelling worden gevorderd.
2.
Indien het gebruik voor ’s Rijks dienst, als bedoeld in de eerste alinea, nodig is in het belang van ’s lands verdediging, kan de bedoelde vordering geschieden door de Minister van Defensie.
3.
De schadeloosstelling wordt, bij gebreke van minnelijke schikking, door den regter bepaald.
Artikel 51
Regelen omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in de gevallen, bedoeld in
art. 24 en de
2de alinea van art. 50, worden door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur gesteld.
Artikel 52
Kan in het geval, bij
art. 50 bedoeld, het vervoer van reizigers of goederen niet langs den spoorweg plaats hebben, dan wordt in dat vervoer voorzien op de bij
art. 18 bepaalde wijze.
Artikel 53
De bestuurders eener spoorwegdienst worden gestraft:
zoo zij de voorwaarden, waarop de vergunning tot uitoefening der dienst is verleend, niet naleven of daarmede in strijd handelen of doen handelen, met geldboete van de derde categorie;
zoo zij de bepalingen van deze wet niet naleven of daarmede in strijd handelen of doen handelen, voor zoover daaromtrent niet in het bijzonder is voorzien, met geldboete van de derde categorie;
zoo zij de dienst op den spoorweg openen, alvorens het dienstreglement, in
art. 6 bedoeld, is goedgekeurd, of die hetzij openen hetzij hervatten, alvorens de in het
1ste lid van art. 7 bedoelde magtiging verleend is, met geldboete van de derde categorie bij de openstelling of hervatting van de dienst, en van de tweede categorie voor elke dag, dien de geopende of hervatte dienst heeft geduurd;
zoo zij de dienst voortzetten na bevel tot staking, of die hervatten zonder de toestemming, in
art. 20 bedoeld, met geldboete van de derde categorie bij de voortzetting of hervatting van de dienst, en van de tweede categorie voor elke dag, dien de voortzetting of hervatting heeft geduurd;
zoo zij nieuwe of herstelde locomotieven, tenders, rijtuigen of wagens in gebruik nemen, alvorens zij daartoe, ten gevolge der opneming in het
laatste lid van art. 7 voorgeschreven, zijn gemagtigd, met geldboete van de tweede categorie voor elke locomotief, tender, rijtuig of wagen;
zoo zij in gebreke blijven te voldoen aan de beslissing van den Minister van Verkeer en Waterstaat, in
art 14 bedoeld, of aan den in de voorlaatste alinea van
art. 13 bedoelden last, met geldboete van de eerste categorie voor elke dag verzuim;
zoo zij het in
art. 5 bedoeld reglement op het gemeenschappelijk gebruik van een spoorweg, de aldaar en in
art. 32 bedoelde regeling voor het gemeenschappelijk gebruik van stations en voor het doorgaand vervoer van reizigers en goederen, of een krachtens een der
artikelen 27,
27 c,
27 dof 33 uitgevaardigden algemeenen maatregel van inwendig bestuur niet naleven of daarmede in strijd handelen of doen handelen, met geldboete van de derde categorie.
2.
De boete, in het voorlaatste lid van
art. 53 bedreigd, kan niet hooger gaan dan ten hoogste € 4 500. De aldaar bedoelde tijd houdt op te loopen, zoodra
art. 15 wordt toegepast.
1.
De beambten en bedienden van den spoorweg worden gestraft:
zoo zij het in
art. 5 bedoeld reglement op het gemeenschappelijk gebruik van een spoorweg, de aldaar bedoelde regeling voor het gemeenschappelijk gebruik van stations, een krachtens een der
artikelen 27,
27 c,
27 d of 33 uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur overtreden met geldboete van de tweede categorie;
zoo zij de bepalingen van deze wet niet naleven of daarmede in strijd handelen of doen handelen, voor zoover daaromtrent niet in het bijzonder is voorzien, met geldboete van de tweede categorie.
2.
Zij zijn niet strafbaar, zoo hunne weigering of overtreding een gevolg is van den last, door de bestuurders van de spoorwegdienst gegeven.
1.
Overtreding van de artt. 36,
37en
38, of van de voorwaarden gesteld bij de besluiten, naar aanleiding van
art. 39 genomen, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.
2.
De overtreders worden daarenboven, op de vordering van het openbaar ministerie, veroordeeld om binnen een bij het vonnis te bepalen termijn, de zaken in den vorigen stand te herstellen.
3.
Bij gebreke van voldoening aan die uitspraak, wordt, na verloop van den gestelden termijn, het vonnis van regeringswege ten koste van den overtreder ten uitvoer gelegd.
4.
De kosten worden op den overtreder verhaald door den ontvanger der registratie, naar een staat, opgemaakt door dengene, die met de uitvoering van het vonnis is belast.
1.
Overtreding van de
artt. 42,
43 en
44 wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie of met gevangenis van ten hoogste ééne maand.
2.
Gelijke straf wordt uitgesproken tegen de personen, in het
tweede lid van art. 35 bedoeld, of die hen, volgens de wet, vertegenwoordigen, wanneer zij de sluiting der hekken geplaatst aan uit- of overwegen, waarvan zij genot hebben, verzuimen. Zijn door hen personen met de sluiting belast, dan zijn deze wegens het verzuim strafschuldig.
1.
Overtreding van de bepalingen van een algemeenen maatregel van bestuur in een der
artikelen 27,
27 cof
27 dbedoeld, door anderen dan de in
artikel 53 en
56 genoemden, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.
2.
De beambten en bedienden van den spoorweg kunnen hen, die zich aan die overtreding schuldig maken, uit de rijtuigen weren of verwijderen.
3.
Ten aanzien van beschadiging van waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij ondernemers van spoorwegdiensten, voor welke schippers, reders, eigenaars of gebruikers van vaartuigen of vlotten volgens de wet aansprakelijk zijn, vindt
§ 6 a der Waterstaatswet 1900 overeenkomstige toepassing.
1.
Deze wet is van toepassing op de dienst en het gebruik der Staatsspoorwegen, zonder evenwel verandering te brengen in de bepalingen der wet van 3 Julij 1863 ( Staatsblad n°. 100) en in die van de concessie, bij de wetten van 3 Junij 1863 ( Staatsblad n°. 101) en van 7 Augustus 1865 ( Staatsblad n°. 99) bekrachtigd.
Artikel 69a
Deze wet is niet van toepassing voor zover de
Wet personenvervoer 2000 van toepassing is.
1.
Wegen door het Rijk of door eene spoorwegonderneming aangelegd tot toegang naar een station worden, voor zoover dit nog niet mogt zijn geschied, aan de gemeenten, op welker grondgebied zij liggen, in behoorlijken staat overgedragen; daarna komt het onderhoud en de verlichting ten haren laste.
2.
Ligt een toegangsweg op het grondgebied van meer dan eene gemeente, dan wordt door Ons, den Raad van State gehoord, beslist aan welke gemeente die weg zal worden overgedragen.
3.
Onderhoud van wegen aan het Rijk, aan gemeenten of anderen toebehoorende, vóór den aanleg van een spoorweg aangelegd, die tot toegang naar een station van den spoorweg dienen, blijft ten laste van dengene, die daarmede vroeger was belast.
4.
Volgens voorschriften door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur te geven, wordt een ligger opgemaakt en bijgehouden van de toegangswegen tot stations, op welken ligger de onderhoudpligtigen vermeld zijn.
1.
De
artikelen 5:13,
5:15 en
5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in
artikel 72 bedoelde ambtenaren en politieambtenaren, met dien verstande dat zij alleen bevoegd zijn de spoorweg en de daarbij behorende gronden en gebouwen, die voor het gebruik van reizigers zijn bestemd, te betreden.
2.
Ook zijn daartoe bevoegd de beëedigde beambten en bedienden van den spoorwegen over de geheele uitgestrektheid van den weg, waarop zij dienst doen, en binnen den kring van honderd meter aan beide zijden van dien weg.
Artikel 73
De wet van 21 Augustus 1859 ( Staatsblad n°. 98) wordt ingetrokken.
1.
Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.
2.
Zij kan worden aangehaald onder den titel "Spoorwegwet 1875".
Gegeven te Amsterdam, den 9den April 1875
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
De Minister van Justitie,
Uitgegeven den zestienden April 1875.
De Minister van Justitie,