Besluit van 2 mei 1988, houdende richtlijnen voor de Commissie Vervoervergunningen voor vervoer van goederen met binnenschepen
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 4 september 1987, nr. WBJ/V725578 Directoraat-Generaal van het Verkeer;
Gelet op artikel 11, eerste lid, van de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart ( Stb. 1951, 472);
Gehoord de Raad van State (advies van 8 maart 1988 nr. W09.87.0455);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 25 april 1988, nr. WBJ/V822173 Directoraat-Generaal van het Verkeer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a.
wet: de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart ( Stb. 1951, 472);
b.
commissie: Commissie Vervoervergunningen, genoemd in artikel 7 van de wet;
c.
rijksinspecteur: de Rijksinspecteur van het Verkeer, genoemd in artikel 7 van de wet.
1.
De commissie richt, acht gevende op de behoeften van de verladers en de belangen van de vervoerondernemingen, haar werkzaamheden op het verzekeren van een uit algemeen maatschappelijk oogpunt verantwoord apparaat voor het vervoer van goederen met binnenschepen.
2.
Zij draagt er daarbij zorg voor, dat de ontplooiing van het particuliere initiatief zoveel mogelijk tot haar recht komt.
Artikel 3
Bij het nemen van beschikkingen wordt, voor zover het algemeen vervoerbelang dit toelaat, aangesloten bij hetgeen van de zijde van de ondernemingen van vervoer van goederen met binnenschepen in onderling overleg ter bevordering van een geordende toestand in het vervoerwezen is verricht of wordt nagestreefd.
1.
Indien ondernemingen samenwerking beogen, stelt de commissie bij het beschikken op desbetreffende aanvragen of verzoeken een termijn vast.
2.
Ingeval van beëindiging van de samenwerking binnen de in het eerste lid genoemde termijn beschikt de commissie gunstig op aanvragen en verzoeken van de ondernemingen, die aan die samenwerking hebben deelgenomen, voor zover deze strekten tot verkrijging van de vergunningen, waarvoor zij bij de aanvang van die samenwerking in aanmerking zouden zijn gekomen of die haar op dat tijdstip waren verleend.
3.
In het geval, bedoeld in het tweede lid, houdt de commissie zoveel mogelijk rekening met bij de beëindiging gemaakte afspraken dan wel met hetgeen in de overeenkomst voor het geval van beëindiging is vastgelegd, ook indien zulks een beschikking in strijd met het bepaalde in dat lid zou meebrengen.
4.
Het bepaalde in het tweede en derde lid is slechts van toepassing, voor zover niet door middel van overdracht of wijziging tijdens de samenwerking rechten aan derden zijn overgedragen.
Artikel 5
De commissie en de rijksinspecteurs verrichten hun taak in nauwe samenwerking teneinde een onderlinge afstemming van beleid te krijgen en plegen daartoe voor zover nodig overleg.
1.
De rijksinspecteur zendt een aanvraag of verzoek zo spoedig mogelijk na ontvangst aan de commissie, zo nodig met een voorstel omtrent de behandeling en een nadere toelichting.
2.
De commissie beschikt niet dan nadat de rijksinspecteur advies omtrent de aanvraag of het verzoek heeft uitgebracht.
3.
De rijksinspecteur gaat niet over tot ambtshalve wijziging of intrekking van een vergunning in het algemeen vervoerbelang, voordat de commissie in de gelegenheid is gesteld haar oordeel omtrent het voornemen daartoe te geven.
4.
De commissie wijst in de vergunningen de bevoegde rijksinspecteur aan.
Artikel 7
Bij het nemen van beschikkingen terzake van vergunningen voor een beurtvaartdienst of een afhaal- en besteldienst houdt de commissie rekening met de behoefte aan vervoergelegenheid op het betrokken traject dan wel binnen het betrokken gebied.
Artikel 8
Indien het wenselijk is in de vergunning een of meer laad- en losplekken aan te duiden, wordt hieromtrent vooraf met het bestuur van de desbetreffende gemeente en zo nodig met de belanghebbende vervoerondernemingen overleg gepleegd.
Artikel 9
Bij het nemen van beschikkingen terzake van vergunningen voor een afhaal- en besteldienst en bij de vaststelling van het gebied, waarbinnen die dienst zal mogen worden uitgeoefend, houdt de commissie mede rekening met de belangen van de geregelde diensten, in verbinding met welke de dienst zal mogen worden uitgeoefend, en van ondernemingen van diensten tot vervoer van goederen, die overigens in dat gebied werkzaam zijn.
1.
De termijn, waarbinnen de dienst moet zijn aangevangen, wordt in de beschikking bepaald.
2.
De aanvang van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt in het algemeen gesteld op het tijdstip van inwerkingtreding van de beschikking.
Artikel 11
In de vergunning voor een beurtvaartdienst worden in het algemeen de dagen vermeld, waarop de dienst wordt uitgeoefend.
Artikel 12
In een vergunning voor een afhaal- en besteldienst worden zo nodig het laadvermogen, dat mag worden gebezigd, en het kernpunt van de dienst vermeld.
Artikel 13
Bij de beoordeling van aanvragen of verzoeken terzake van vergunningen voor ongeregeld vervoer houdt de commissie rekening met de behoefte aan vervoergelegenheid in ongeregeld vervoer.
Artikel 14
Verzoeken om overdracht van een vergunning aan een houder van een vergunning voor ongeregeld vervoer worden in het algemeen niet geweigerd, tenzij het verzoek betrekking heeft op de overdracht van een vergunning, verleend ingevolge artikel 34 van de wet.
Artikel 15
De intrekking, bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de wet, dient slechts te worden overwogen indien de vergunninghouder gedurende een aaneengesloten tijdvak van tenminste twee jaren geen vervoer heeft verricht.
1.
Terzake van vergunningen ingevolge artikel 34 van de wet wordt niet afwijzend beschikt indien bij het nemen van de beschikking vaststaat, dat toepassing van artikel 45 of artikel 65 van de wet een doelmatige vervoervoorziening meer zou belemmeren dan met het algemeen vervoerbelang strookt en indien is voldaan aan de in het tweede lid gestelde voorwaarde.
2.
Indien de aanvrager, de verzoeker of degene, ten behoeve van wie de overdracht van een vergunning ingevolge artikel 34 van de wet wordt verzocht, in het bezit is van een vergunning ingevolge artikel 32 of artikel 33 van de wet, dient hij een verzoek in te dienen tot intrekking van deze vergunning, dan wel tot wijziging van deze vergunning, strekkende tot een zodanige vermindering van het laadvermogen, dat de vermindering tenminste gelijk is aan het laadvermogen van de betreffende vergunning ingevolge artikel 34 van de wet.
3.
Het eerste lid vindt in het algemeen toepassing ten aanzien van het vervoer van:
bloembollen;
bloemen, planten, heesters en bomen;
constructiewerkstukken van bijzondere afmetingen en/of gewicht;
faecaliën;
goederen, afkomstig van zeerederijen te Rotterdam en cargadoors te Amsterdam en bestemd voor respectievelijk zeerederijen te Amsterdam en cargadoors te Rotterdam, met uitzondering van gestorte lading;
goederen naar en van een veiling;
kermisgoederen;
melk in bussen;
onbewerkt huisvuil;
verhuisboedels;
verse groenten en fruit;
vis;
vloeistoffen in losse tanks.
1.
Voor zover een onderneming in het bezit van een vergunning ingevolge artikel 34 van de wet is gesteld, wordt in het algemeen gedurende de geldigheidsduur van deze vergunning, doch in ieder geval binnen drie maanden na het tijdstip van in werking treden van de beschikking terzake van deze vergunning op een aanvraag van de desbetreffende onderneming om een vergunning ingevolge artikel 32 of artikel 33 van de wet afwijzend beschikt.
2.
Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot wijziging van een vergunning ingevolge artikel 32 of artikel 33 van de wet, strekkende tot verhoging van het laadvermogen, waarvoor deze vergunning geldig is.
Artikel 18
Een toestemming als bedoeld in artikel 36 van de wet wordt in het algemeen slechts verleend indien de geregelde diensten redelijkerwijs niet in staat moeten worden geacht, gelet op de aard van de te vervoeren goederen dan wel van de te verrichten diensten, in het vervoer te voorzien.
Artikel 19
Iedere beschikking, die betrekking heeft op vervoer met binnenschepen, genomen met inachtneming van de Richtlijnen Goederenvervoer (Besluit van 30 januari 1954, Stb. 24), en van kracht is op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, wordt aangemerkt als een beschikking genomen met inachtneming van dit besluit.
Artikel 20
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 mei 1988.
Artikel 21
Dit besluit kan worden aangehaald als Richtlijnen goederenvervoer binnenscheepvaart.
's-Gravenhage, 2 mei 1988
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
Uitgegeven de negentiende mei 1988
De Minister van Justitie,