1.
De adjunct-directeur voor wie met toepassing van
artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985 een uitzicht is vastgesteld, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht, zolang hij in de desbetreffende adjunct-directeursfunctie benoemd blijft dan wel zonder wezenlijke onderbreking in het onderwijs, genoemd in de tweede volzin, werkzaam blijft in een functie als adjunct-directeur met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan die welke voor hem geldt in de functie waarin hij op 1 augustus 1985 is benoemd. Onder onderwijs als bedoeld in de eerste volzin wordt verstaan: het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de
Wet op de expertisecentra , het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs, al dan niet met een afdeling, als bedoeld in de
Wet op het primair onderwijs en het onderwijs aan scholen voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs. Ten aanzien van de adjunct-directeur van een speciale school voor basisonderwijs wordt onder onderwijs als bedoeld in de eerste volzin mede verstaan het onderwijs aan basisscholen als bedoeld in de
Wet op het primair onderwijs .
2.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid vervalt voor de adjunct-directeur de aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig het uitzicht bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde Besluit, met ingang van de datum waarop de adjunct-directeur niet langer werkzaam is aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de
Wet op de expertisecentra , een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de
Wet op het primair onderwijs of een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs.
3.
De adjunct-directeur voor wie een uitzicht is vastgesteld als bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde Besluit en die op grond van het bepaalde in het tweede lid zijn aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dit uitzicht verliest, verkrijgt daarna slechts aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig het uitzicht bedoeld in artikel C1, vijfde lid , van het in het eerste lid genoemde Besluit indien hij vóór 1 augustus 2000 een functie als adjunct-directeur aanvaardt aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de
Wet op de expertisecentra , een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs van een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de
Wet op het primair onderwijs of een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan die welke voor hem geldt in de functie waarin hij op 1 augustus 1985 is benoemd mits hij vanaf 1 augustus 1985 zonder wezenlijke onderbreking werkzaam is geweest in een functie als adjunct-directeur of directeur in het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs, als bedoeld in de
Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs , onderscheidenlijk het onderwijs als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid, dan wel werkzaam is geweest in een functie in het voortgezet onderwijs als bedoeld in de
Wet op het voortgezet onderwijs .
4.
Het bepaalde in de voorgaande leden laat onverlet de aanspraak op bezoldiging volgens het uitzicht dat voor de betrokkene kan zijn vastgesteld in zijn kwaliteit als onderwijzer op 31 juli 1985, als aangegeven in artikel C1 dan wel als uitkeringsgenietende bedoeld in artikel C5 van het in het eerste lid genoemde Besluit. Ten aanzien van dit uitzicht is het bepaalde in artikel V-R301 van toepassing.
5.
Met een wezenlijke onderbreking als aangegeven in het eerste en derde lid, wordt een periode van langer dan twee maanden bedoeld. De tijd gedurende welke een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk I-H dan wel een uitkering als bedoeld in het
Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel wordt genoten, wordt niet als onderbreking aangemerkt.