a.
beperkt recht: het recht van erfpacht, opstal, beklemming of vruchtgebruik;
b.
beperkt gerechtigde: de erfpachter, opstalhouder, beklemde meier of vruchtgebruiker;
c.
vervreemding: overdracht van eigendom of vestiging of overdracht van een beperkt recht;
d.
pachter: de pachter wiens pachtovereenkomst geldt voor ten minste de wettelijke duur dan wel is aangegaan voor een kortere duur, doch nadien voor zes jaren is verlengd en zo nodig is goedgekeurd.
1.
De verpachter die tot vervreemding van het verpachte of een deel daarvan wil overgaan, is verplicht de pachter bij voorkeur in de gelegenheid te stellen het aan te bieden recht te verkrijgen overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf.
2.
De verpachter geeft van zijn voornemen tot vervreemding bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief kennis aan de pachter.
3.
De pachter geeft binnen een maand na het uitbrengen van dat exploot of na de verzending van die aangetekende brief, eveneens bij exploot of bij aangetekende brief aan de verpachter te kennen, of hij, indien overeenstemming wordt bereikt over de prijs, bereid is eigenaar of beperkt gerechtigde te worden.
4.
Indien de pachter zich niet binnen deze termijn daartoe bereid verklaart, is het bepaalde in het eerste lid gedurende een jaar na afloop van deze termijn niet van toepassing.
1.
Wanneer de pachter zich binnen de in artikel 56 b , derde lid, gestelde termijn op de daar omschreven wijze bereid verklaart eigenaar of beperkt gerechtigde te worden, maar geen overeenstemming kan worden bereikt over de prijs, kan de verpachter aan de grondkamer verzoeken de waarde van het verpachte of het te vervreemden deel daarvan te taxeren.
2.
Onder waarde wordt in het vorige lid verstaan de werkelijke waarde, niet de denkbeeldige, welke het verpachte uitsluitend voor de persoon van de verpachter heeft.
1.
Indien de verpachter, nadat op het verzoek om taxatie onherroepelijk is beslist, bereid is het verpachte tegen de getaxeerde waarde, of tegen een lagere prijs, aan de pachter te vervreemden, geeft hij hiervan aan de pachter kennis op de wijze omschreven in artikel 56 b , tweede lid.
2.
Indien de pachter niet binnen een maand na het uitbrengen van het exploot of na de verzending van de aangetekende brief het aanbod bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief heeft aanvaard, is artikel 56 b , eerste lid, gedurende een jaar na afloop van deze termijn niet van toepassing, met dien verstande, dat vervreemding anders dan in het openbaar slechts mag geschieden tegen ten minste de prijs, welke de verpachter in de kennisgeving aan de pachter, bedoeld in het eerste lid, heeft vermeld.
3.
Indien de verpachter de kennisgeving bedoeld in het eerste lid niet heeft gedaan binnen een jaar nadat op het verzoek om taxatie onherroepelijk is beslist, zijn de bepalingen van de artikelen 56 b en volgende wederom van toepassing.
1.
De in artikel 56 b bedoelde verplichting bestaat niet:
a.
in geval van verkoop krachtens wetsbepaling of krachtens een bevel des rechters en van executoriale verkoop;
b.
wanneer de verpachter overgaat tot vervreemding aan zijn echtgenoot of zijn geregistreerde partner, aan een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de zijlijn tot in de tweede graad of aan een pleegkind;
c.
in geval van een rechtshandeling die als een verdeling van een gemeenschap is aan te merken.
d.
[dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]
e.
na het einde van het pachtjaar waarin de pachter de leeftijd van vijfenzestig jaren heeft bereikt, met dien verstande dat de in artikel 56 b bedoelde verplichting van de verpachter tegenover de pachter in elk geval blijft bestaan gedurende de termijn waarmee de pachtovereenkomst op grond van artikel 38 a , tweede lid, is verlengd.
2.
Evenmin bestaat de in artikel 56 b bedoelde verplichting, wanneer de grondkamer op verzoek van de verpachter heeft vastgesteld dat deze een ernstige reden heeft om de pachter niet in de gelegenheid te stellen eigenaar of beperkt gerechtigde te worden. Als ernstige reden wordt steeds beschouwd de omstandigheid dat de pachter een slecht landgebruiker is.
1.
De in artikel 56 b bedoelde verplichting bestaat niet, wanneer en voor zover het verpachte is gelegen in een geldend bestemmingsplan, waarbij daaraan een andere dan landbouwkundige bestemming is gegeven. Op verzoek van de verpachter verklaren burgemeester en wethouders schriftelijk, of in zulk een plan al dan niet een landbouwkundige bestemming aan het verpachte is gegeven.
2.
Evenmin bestaat de in artikel 56 b bedoelde verplichting, wanneer de verpachter overgaat tot vervreemding van het verpachte aan een derde en de grondkamer, op gezamenlijk verzoek van de verpachter en die derde, heeft vastgesteld, dat aannemelijk is, dat de derde het verpachte voor andere dan landbouwkundige doeleinden zal gebruiken of doen gebruiken. Bij het verzoek wordt een verklaring overgelegd van burgemeester en wethouders, waaruit blijkt, dat die doeleinden niet in strijd zijn met een geldend of een in ontwerp ter inzage gelegd bestemmingsplan. Deze verklaring kan slechts worden afgegeven nadat Gedeputeerde Staten daartoe hun toestemming hebben gegeven.
3.
Indien de Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, een veenschap of een veenpolder de in het tweede lid bedoelde derde is, zijn slechts Gedeputeerde Staten bevoegd de in dat lid bedoelde verklaring af te geven.
4.
Het bevoegde college beslist binnen drie weken na de indiening van het verzoek, onderscheidenlijk binnen drie weken na de ontvangst van de toestemming van Gedeputeerde Staten. Indien burgemeester en wethouders binnen de gestelde termijn geen beslissing hebben genomen, kan de afgifte van de verklaring worden gevraagd aan Gedeputeerde Staten, die binnen zes weken nadien beslissen.
5.
De in dit artikel bedoelde verklaringen zijn slechts geldig gedurende zes maanden na de dagtekening daarvan, tenzij de verklaring zelf een kortere geldigheidsduur vermeldt.
6.
De verklaring, bedoeld in het derde lid, vermeldt tevens de datum van de terinzagelegging en de datum en wijze van bekendmaking daarvan, alsmede datum en nummer van de door Gedeputeerde Staten verleende toestemming.
7.
De grondkamer neemt een verklaring, waarin een of meer der in het vorige lid bedoelde gegevens ontbreken, niet in aanmerking.
8.
De in artikel 56 b bedoelde verplichting bestaat evenmin, voor zover het verpachte is gelegen in een gebied waarvoor een structuurplan of een regionaal structuurplan geldt, dan wel een ontwerp van een zodanig plan ter inzage is gelegd en de verpachter ingevolge het bepaalde in de artikelen 2, 6, 10-24 en 27 van de
Wet voorkeursrecht gemeenten overgaat tot de vervreemding van het verpachte aan de gemeente.
Artikel 56g
De verpachter is verplicht om, alvorens tot openbare verkoop van het verpachte wordt overgegaan, behoudens in geval van executoriale verkoop, de pachter ten minste een maand voor de verkoop bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief daarvan kennis te geven.
1.
De verpachter is aan de pachter een bedrag verschuldigd, gelijk aan de tussen partijen geldende jaarlijkse pachtprijs voor het verpachte, doch ten minste € 113,45;
a.
indien hij het verpachte aan een derde vervreemdt zonder de krachtens artikel 56 b , eerste lid, op hem rustende verplichting te hebben nagekomen;
b.
indien hij in het geval, bedoeld in artikel 56 d , tweede lid, het verpachte anders dan in het openbaar aan een derde vervreemdt tegen een lagere dan de in artikel 56 d , tweede lid bedoelde prijs.
2.
Hetzelfde bedrag is verschuldigd, indien de verpachter nalaat de krachtens artikel 56 g op hem rustende verplichting na te komen, tenzij hij bewijst dat de pachter desondanks van de openbare verkoop op de hoogte was.
3.
Het recht van de pachter om volledige schadevergoeding te vorderen blijft onverlet.
4.
De rechtsvorderingen krachtens dit artikel verjaren door het verloop van twaalf jaren, te rekenen van de vervreemding aan een derde.
1.
De pachter die van zijn recht van voorkeur gebruik heeft gemaakt en het uit dien hoofde verkregene binnen een periode van 10 jaar na die verkrijging deels of geheel vervreemdt, is aan de verpachter een vergoeding verschuldigd als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid.
2.
De vergoeding bedraagt het verschil tussen de prijs die door de pachter is betaald voor het verkregene en de waarde daarvan in pachtvrije staat ten tijde van de verkrijging.
3.
Indien de waarde in pachtvrije staat ten tijde van de vervreemding door de pachter lager is dan de waarde in pachtvrije staat ten tijde van de verkrijging, bedraagt in afwijking van het tweede lid de vergoeding het verschil tussen de prijs die door de pachter is betaald voor het verkregene en de waarde daarvan in pachtvrije staat ten tijde van de vervreemding.
4.
De in het tweede en derde lid bedoelde vergoeding neemt telkens af met ééntiende deel voor elk jaar dat verstreken is gerekend van de verkrijging door de pachter af en vermindert voorts naar evenredigheid indien sprake is van vervreemding van een deel van het object.
5.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing:
a.
indien de vervreemding plaatsvindt aan de echtgenoot of geregistreerde partner van de pachter, aan één of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, aan één of meer van zijn pleegkinderen of aan één of meer van de medepachters, met dien verstande dat indien zij binnen de in het eerste lid bedoelde periode tot gehele of gedeeltelijke vervreemding van het object overgaan, zij de in het eerste lid bedoelde vergoeding verschuldigd zijn;
b.
indien de vervreemding plaatsvindt door één of meer van de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de pachter of door één of meer van diens pleegkinderen aan één of meer van hun bloedverwanten in de rechte lijn of pleegkinderen, met dien verstande dat indien laatstgenoemden binnen de in het eerste lid bedoelde periode tot gehele of gedeeltelijke vervreemding van het object overgaan, zij de in het eerste lid bedoelde vergoeding verschuldigd zijn.
6.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vervreemding mede verstaan: elke overeenkomst of andere rechtshandeling in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan of verricht, strekkende tot het anderszins overgaan van het verkregene, waarvan moet worden aangenomen dat zij niet zou zijn aangegaan of zou zijn verricht indien de in het eerste lid bedoelde vergoeding niet zou zijn verschuldigd.