1.
Indien de verpachter het verpachte of een gedeelte daarvan wil bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden, en die bestemming in overeenstemming is met het algemeen belang, ontbindt de pachtkamer op vordering van de verpachter de pachtovereenkomst geheel of ten dele met ingang van een bij de uitspraak te bepalen dag. De voorgenomen bestemming wordt geacht in overeenstemming met het algemeen belang te zijn, indien zij in overeenstemming is met een goedgekeurd bestemmingsplan.
2.
Bij ontbinding voor een gedeelte van het verpachte vermindert de pachtkamer de tegenprestatie dienovereenkomstig. De pachter kan alsdan de pachtovereenkomst voor het overige beëindigen op het in het vorige lid bedoelde tijdstip. Hij geeft hiervan bij aangetekende brief kennis aan de verpachter binnen een maand nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
3.
Artikel 44 is van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de pachtkamer de pachtovereenkomst ingevolge artikel 51 ontbindt, veroordeelt zij de verpachter de pachter schadeloos te stellen over de tijd, welke de pachter bij niet-ontbinding ingevolge de pachtovereenkomst nog op het gepachte had kunnen blijven.
2.
Indien de pachtovereenkomst voor de in artikel 12, eerste of tweede lid, bedoelde duur is aangegaan of geldt, dan wel voor een kortere duur is aangegaan, doch nadien voor zes jaren is verlengd, wordt bij de bepaling van de schadeloosstelling rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de pachtovereenkomst zou zijn verlengd. Bij de beoordeling van de mogelijkheid van verlenging houdt de pachtkamer geen rekening met het voornemen van de verpachter het verpachte of een gedeelte daarvan te bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden.
3.
Het bepaalde in het tweede lid, eerste volzin, vindt geen toepassing, indien de pachtverhouding is aangevangen, nadat aan het verpachte bij een goedgekeurd bestemmingsplan een niet tot de landbouw betrekkelijke bestemming is gegeven. In dat geval wordt de pachtovereenkomst met betrekking tot een hoeve of los land, welke is aangegaan voor langer dan twaalf, onderscheidenlijk zes jaren, voor de bepaling van de schadeloosstelling geacht te zijn aangegaan voor twaalf, onderscheidenlijk zes jaren, met dien verstande, dat, indien de ontbinding plaats vindt na die termijn, de overeenkomst geacht wordt telkens voor zes jaren te zijn verlengd.
4.
Indien evenwel het verpachte sinds een tijdstip, liggend voor de goedkeuring bedoeld in het vorige lid, achtereenvolgens bij personen die ten tijde van de opvolging in het gebruik tot de voorgaande gebruiker in enige in artikel 49, eerste lid, genoemde betrekking stonden persoonlijk in gebruik is geweest voor een tot de landbouw betrekkelijk doel, blijft het bepaalde in het tweede lid van toepassing.
5.
Indien de pachtovereenkomst ingevolge artikel 9 voor onbepaalde tijd geldt, wordt voor de berekening van de schadeloosstelling uitgegaan van de overeengekomen duur, doch ingeval de overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan nimmer van een langere dan de in artikel 12, eerste lid, bedoelde duur. Voor de berekening van de schadeloosstelling wordt op gelijke wijze als ten aanzien van pachtovereenkomsten, waarop artikel 9 niet van toepassing is, aangenomen, dat de pachtovereenkomst zou kunnen worden verlengd; het tweede lid, tweede volzin, derde en vierde lid, vinden overeenkomstige toepassing.
6.
Voorzover pachtovereenkomsten of overeenkomsten tot wijziging van pachtovereenkomsten kennelijk gesloten zijn om de schadeloosstelling te verhogen, worden deze bij de bepaling van de schadeloosstelling buiten beschouwing gelaten.
7.
Artikel 48, tweede lid, is van toepassing.
1.
De pachtovereenkomst gaat niet van rechtswege teniet door de dood van de verpachter of van de pachter.
2.
Binnen zes maanden na het overlijden van de pachter kunnen diens echtgenoot of geregistreerde partner, ieder van diens bloed- en aanverwanten in de rechte lijn, ieder van diens pleegkinderen en iedere medepachter zich tot de pachtkamer wenden met de vordering, dat een of meer van hen in de plaats van de overleden pachter de pachtovereenkomst zal mogen voortzetten en de overigen uit de pacht zullen worden ontslagen, of dat de pachtovereenkomst zal worden ontbonden.
3.
Gelijke vordering kan door de verpachter worden gedaan binnen zes maanden na het overlijden van de pachter. Voorts kan de verpachter de vordering instellen binnen twee maanden na het tijdstip waarop de in het tweede lid bedoelde personen de verpachter bij aangetekende brief van het overlijden van de pachter in kennis hebben gesteld, met dien verstande dat ingeval de in het tweede lid bedoelde vordering is ingesteld, de verpachter de vordering nog kan doen tot twee maanden na het tijdstip waarop de griffier de verpachter van die vordering in kennis heeft gesteld. Is de verpachter niet op grond van de vorige zin in kennis gesteld van het overlijden van de pachter, dan kan hij de vordering ook nog doen binnen twee maanden nadat hij op andere wijze daarvan heeft kennis gekregen.
4.
Na afloop van de in het tweede lid vermelde termijn beslist de pachtkamer na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbende.
5.
De pachtkamer beslist naar billijkheid met inachtneming van de overige bepalingen van dit artikel.
6.
De pachtkamer wijst de vordering af, indien de voorgestelde pachter op het tijdstip waarop de vordering aanhangig wordt gemaakt, de leeftijd van vijfenzestig jaren heeft bereikt en de verpachter deswege bezwaar maakt tegen toewijzing van de vordering.
7.
De pachtkamer wijst de vordering af, indien op grond van het gestelde in artikel 5, eerste lid, onder d en e , eerste zinsnede, en met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede en vijfde lid, de goedkeuring aan een nieuwe pachtovereenkomst zou zijn onthouden.
8.
De pachtkamer wijst de vordering af, indien een of meer dergenen door of ten behoeve van wie voortzetting der pachtovereenkomst is gevorderd, niet voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering bieden.
9.
Indien de pachtkamer de vordering zou moeten afwijzen, omdat op grond van het gestelde in artikel 5, eerste lid, onder d en e , eerste zinsnede, de goedkeuring aan een nieuwe pachtovereenkomst zou zijn onthouden, is zij bevoegd de pachtovereenkomst te wijzigen op het punt of de punten, welke die goedkeuring zouden verhinderen. Het bepaalde in artikel 6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
10.
De pachtkamer kan de toewijzing van de vordering afhankelijk stellen van de vervulling van zodanige voorwaarden, als zij in het belang van de verpachter noodzakelijk oordeelt.
11.
Indien de pachtovereenkomst ingevolge het in het negende lid bepaalde tegen de wil van de voorgestelde pachter is gewijzigd, kan deze, mits binnen een maand na de dag van het vonnis, van de voortzetting afzien door een kennisgeving bij aangetekende brief aan de verpachter. In dat geval staat de voorgestelde pachter geen beroep open.
12.
Indien de pachtkamer de pachtovereenkomst ontbindt, bepaalt zij tevens de dag, waarop de ontbinding ingaat. Zij kan daarbij aan de wederpartij naar billijkheid een schadevergoeding toekennen.
1.
Schiet de pachter in de nakoming van zijn verplichtingen tekort, dan kan de verpachter de pachtovereenkomst niet door een schriftelijke verklaring ontbinden, doch uitsluitend de ontbinding in rechte vorderen.
2.
Indien de pachter in gebreke is de pachtprijs te voldoen, ontbindt de pachtkamer de overeenkomst, behoudens dat het haar vrijstaat om, naar gelang van omstandigheden aan de pachter op zijn verzoek een betrekkelijk korte termijn te gunnen om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.
3.
Indien de verpachter van oordeel is dat de pachter tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen tot onderhoud van het gepachte, kan hij, onverminderd het in het eerste lid bepaalde, de pachtkamer verzoeken een onderzoek naar de toestand daarvan in te stellen.
4.
De pachtkamer geeft aan dit verzoek onverminderd gevolg en maakt van haar bevindingen een schriftelijk verslag op, waarvan zij afschrift aan partijen zendt.
5.
Indien haar bevindingen haar daartoe aanleiding geven, verstrekt de pachtkamer de pachter zodanige aanwijzingen omtrent het uitvoeren van zijn verplichting tot onderhoud, als door de omstandigheden geboden mochten zijn, en stelt zij de pachter tevens een termijn binnen welke hij de aanwijzingen moet hebben opgevolgd.
6.
Indien de pachter nalaat de aanwijzingen binnen de gestelde termijn op te volgen, geldt dit als een tekortkoming als bedoeld in het eerste lid, tenzij de pachter aannemelijk maakt dat dit nalaten hem niet kan worden toegerekend.
7.
Behoudens het in de voorgaande leden bepaalde, is afdeling 5 van titel 5 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek op de pachtovereenkomst van toepassing.